Recensie van Lucassen & Lucassen (2018): Vijf eeuwen migratie


Advies: lees eerst de inhoudsopgave en de samenvatting van deze (zeer uitvoerige) recensie


Inhoud
I. Afzonderlijke samenvattingen en besprekingen van de zeven hoofdstukken van dit boek
1. Hoofdstuk 1: Een Gouden Eeuw met een lange nasleep (1550-1800)
2. Hoofdstuk 2: De uitvinding van de Nederlander (1800-1914)
3. Hoofdstuk 3: Vol is vol: immigratie alleen als het niet anders kan (1914-1960)
4. Hoofdstuk 4: De rechtse kerk? (1960-1975)
5. Hoofdstuk 5: De multiculturele mythe (1975-1990)
6. Hoofdstuk 6: massa-immigratie en de islam (1990-2018)
7. Hoofdstuk 7: Conclusie
II. Enkele algemene kritische beschouwingen over dit boek
1. Het bestrijkt historisch en geografisch een te klein gebied om algemene conclusies over migratie te kunnen trekken.
2. Er ontbreekt interesse voor groei en ontwikkeling van culturen
3. Er ontbreekt een evenwichtige visie op de vraag wat “natuurlijk” rechtsgevoel is
4. Maken de feiten de theorie of maakt de theorie de feiten?
III. Samenvatting van deze recensie


I. Afzonderlijke samenvattingen en besprekingen van de zeven hoofdstukken van dit boek


Hoofdstuk 1: Een Gouden Eeuw met een lange nasleep (1550-1800)
In de Gouden Eeuw creëerde Nederland veel werkgelegenheid, zo moesten bijvoorbeeld de schepen van de VOC worden bemand. Hierdoor was er een voortdurende immigratie (vooral van Duitsers). Aangezien Nederland in deze tijd het meest verstedelijkte gebied was van de wereld kan men deze immigratie zien als een onderdeel van de eeuwige trek van het platteland naar de stad. Een belangrijke gebeurtenis was de val van Antwerpen in 1585 waardoor veel zuiderlingen vluchtten naar het Noorden.
      In deze tijd stierven er in de stad meer mensen dan er werden geboren (hoofdzakelijk door de slechte hygiënische omstandigheden), zodat de snelle groei van de steden alleen verklaard kan worden uit massale immigratie. Deze immigratie werd in de volgende eeuwen steeds minder, totdat hij omstreeks 1900 een minimum bereikte.
      Het hoofdstuk eindigt met een paragraaf waarin de winst- en verliesrekening wordt opgemaakt: “Winst volop, om te beginnen voor Nederland als natie. Het land heeft zijn eerste bloeiperiode en dus zijn vormende periode aan de immigranten en hun nakomelingen te danken”. “Ook bij de migranten zelf overheerste de winst, vooral omdat de meeste immigranten zelf snel geïntegreerd raakten”. De auteurs wijzen echter ook op een belangrijke negatieve factor: de meerderheid van de Europeanen die naar de tropen migreerden stierven door tropische ziekten.
      Commentaar. Dit hoofdstuk beperkt zich geografisch gezien tot Nederland. Daar is in principe natuurlijk niets op tegen, maar maakt het moeilijk om er algemene conclusies over migratie op te baseren. De immigratie in het verstedelijkte gebied Nederland ging gepaard met emigratie in andere gebieden. Nederland werd tijdelijk zeer welvarend, maar leverde dat in groter verband gezien een stabiele samenleving op? Tegenwoordig probeert men deze vraag te beantwoorden aan de hand van het begrip ecologische voetafdruk. Nederland was een klein deel van Europa en Europa was weer een klein deel van de wereld. In deze tijd veroverden de Spanjaarden Amerika en vernietigden de daar aanwezige cultuur. In 1595 vertrok de eerste Nederlandse handelsvloot naar “Indonesië”. Wat waren de effecten daarvan? Hoe gedroegen de van heinde en ver afkomstige zeelieden uit Amsterdam zich in Indonesië? Om algemene vragen over immigratie te kunnen beantwoorden moeten we meer kijken naar het mondiale plaatje.
      Men moet ook voorzichtig zijn het toenmalige Nederland voor te stellen als een vroeg voorbeeld van een multiculturele samenleving. In Duitsland werd bij de Godsdienstvrede van Augsburg in 1555 gekozen voor het principe van “wiens gebied, diens godsdienst” en de in Nederland gevoerde politiek verschilde daar niet veel van. Het calvinisme was de leitkultur, Rooms-katholieken moesten hun erediensten houden in schuilkerken. Ook de persvrijheid was eenzijdig: in Nederland konden “protestantse” publicaties vrij uitgegeven worden, maar geen Rooms-katholieke (zijn mij althans niet bekend).

Hoofdstuk 2: De uitvinding van de Nederlander (1800-1914)
Dit hoofdstuk begint met het citeren van het beroemde gedicht van Potgieter: “Grauw is uw hemel en stormig uw strand”. Hierin vindt men volgens de auteurs de “typisch 19e eeuwse zoektocht naar de Nederlandse identiteit”. Zij schrijven: “In deze eeuw wordt de vaderlandse geschiedenis een belangrijk onderdeel van het onderwijs dat nu nationaal wordt georganiseerd. Hoewel de leerplicht pas in 1901 werd ingevoerd gingen daarvóór al bijna alle kinderen naar school, leerden er Algemeen Beschaafd Nederlands en Vaderlandse Geschiedenis met als boemannen de Spanjaarden en de Fransen. ‘Van vreemde smetten vrij’, zo heette het ”. Zij concluderen: “De migratiegeschiedenis, die niet paste in het nationalistische idee van een volk met een gemeenschappelijke geschiedenis en een homogeen etnische samenstelling, werd verdonkeremaand”.
      Terwijl de immigratie in Nederland in de loop van de 19 eeuw steeds minder werd, werd tegelijkertijd administratief een steeds duidelijker onderscheid gemaakt tussen ingezetenen en vreemdelingen. Zo werd In 1849 werd de Vreemdelingenwet van Thorbecke aangenomen. De auteurs beschouwen dit als een slechte ontwikkeling: “Het idee dat de eigen staatsburgers meer rechten hebben dan de leden van andere naties en dus ook voorrang hebben op de arbeidsmarkt is in de loop van de twintigste eeuw bijna vanzelfsprekend geworden”. “ Om de wortels van het hedendaagse wij-zij-denken bloot te leggen moeten we verder teruggaan in de tijd [..]” “Om [..] het denken over vreemdelingen en de veranderde betekenis van “de” Nederlander te begrijpen moeten we het vizier richten op de manier waarop politie en Justitie vanaf het midden van de 19e eeuw het vreemdelingenbeleid hebben vorm gegeven, en hoe het ministerie van Justitie zich heeft ontwikkeld als hoeder van de natie tegen wat zij beschouwde als ongewenste vreemdelingen. Een rol die tot op de dag van vandaag - belichaamd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) - wordt gekenmerkt door een grote mate van continuïteit”.
      In het vervolg van dit hoofdstuk bespreken de auteurs verschillende groepen immigranten uit deze periode apart: loonarbeiders, zelfstandigen, vluchtelingen, soldaten en zeelieden, zigeuners, Chinezen en Joden. Een speciale groep vormen de “onzichtbare immigranten”, dat zijn de mensen die binnenslands naar de industriesteden trokken. Als slot wordt weer een winst- en verliesrekening opgemaakt. De auteurs schrijven: “Er valt iets te zeggen voor de visie dat de Nederlandse samenleving, maar ook veel immigranten, de grote verliezers zijn in de periode 1800-1914. Er ontstond namelijk een krachtig door nationalisme gevoed wij-zij denken”. [..] “Zien wij af van die structurele ideologische verandering [..] dan waren er in deze periode vooral winnaars.”
      Commentaar. Hoewel de auteurs terecht spreken van “de 19e eeuwse zoektocht naar de Nederlandse identiteit”, kan men zich toch afvragen of men mag spreken van de “uitvinding” van de Nederlander. De auteurs beschouwen ook zelf de Gouden Eeuw als de vormende periode van Nederland. De 19e eeuwse historici schiepen geen gefantaseerd verleden, maar baseerden zich op redelijk betrouwbare gegevens. De Nederlanders hebben wérkelijk een groot deel van hun land ingepolderd. De Gouden Eeuw heeft wérkelijk bestaan, de 80-jarige oorlog heeft wérkelijk plaats gevonden. De calvinisten hebben wérkelijk een Leitkultur gevestigd. Bij de Synode van Dordt zijn de Remonstranten wérkelijk het land uit gejaagd en dit alles heeft wérkelijk een langdurig stempel op “de Nederlander” gezet. Ondanks dit alles willen de auteurs kennelijk materiaal aandragen voor de stelling dat “de” Nederlander niet bestaat. Waarom?
      De reden hiervan is hun eigen politieke visie. Wanneer zij schrijven: “Er valt iets te zeggen voor de visie dat de samenleving de grote verliezer was door het ontstaan van wij-zij denken” geven zij gewoon hun eigen mening. Zij huldigen het hedendaagse EU-standpunt dat immigratie moet worden bevorderd en dat “nationalisme” moet worden bestreden. Hierbij past ook dat zij “wij-zij denken” aanwijzen als de grote boosdoener. Herhaaldelijk gebruiken zij deze term als een etiket van afkeuring, waarbij zij nadere argumentatie als overbodig beschouwen.
      Een ander punt van kritiek is dat de auteurs wel erg weinig serieuze aandacht besteden aan de groep van “onzichtbare immigranten”, dus de mensen die naar de grote industriesteden trokken. Internationaal gezien was deze groep echter van groot historisch belang. Hun lotgevallen hingen nauw samen met de industriële revolutie. Deze begon, zoals bekend, omstreeks 1760 in Engeland (Liverpool, Manchester) en verspreidde zich daarna naar Amerika en het vasteland van Europa. Duitsland bleef sterk achter, maar dat land begon omstreeks 1840 aan een enorme inhaalslag. In Nederland kwam hij slechts laat en weinig spectaculair van de grond. Deze trek naar de steden leidde in steden als Parijs en Londen tot het ontstaan van een onder zeer armoedige omstandigheden levende onderklasse. Bekend zijn de beschrijvingen hiervan in het werk van Victor Hugo (Les Misérables, 1862) en Charles Dickens. Voor Karl Marx was hij de belangrijkste inspiratiebron voor zijn geschiedenisopvatting, waarin de “Verelendung” van het proletariaat een belangrijke fase is. Het was de tijd van de opkomst van het socialisme en in veel landen werden door liberale regeringen armenwetten aangenomen (in Nederland in 1854).
      Deze trek naar de grote steden krijgt in het boek niet alleen weinig aandacht, maar wordt ook opvallend badinerend besproken. De auteurs spreken over de “morele paniek” over migratie in de tweede helft van de 19e eeuw. Verder schrijven ze: “De aanwezigheid van een omvangrijke groep interne migranten in grote steden vormden aanleiding voor wetenschappelijke bespiegelingen die jonge disciplines als de sociologie en de psychologie diepgaand zouden beïnvloeden en verrijken met concepten als anomie, ontworteling, onderklasse en lompenproletariaat”. Dit doet de vraag rijzen wat de auteurs eigenlijk willen met hun boek. Ze geven veel getallen over migratie, maar zodra de vraag aan de orde komt wat de sociale en culturele gevolgen daarvan waren komen zij niet verder dan wat algemeenheden en een enkele opmerking over wij-zij denken. Wat is de invloed is geweest van de trek naar de steden op de maatschappelijke samenhang of zelfs maar op de criminaliteit? Vragen als hoe deze trek een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het socialisme en het marxisme en tenslotte bij het ontstaan van het communisme en de koude oorlog liggen buiten hun interessesfeer.

Hoofdstuk 3: Vol is vol: immigratie alleen als het niet anders kan (1914-1960)
Dit hoofdstuk bespreekt onder andere de komst van Belgische vluchtelingen in 1914 en de komst van arbeidsimmigranten na de oorlog en van vluchtelingen uit Duitsland in de jaren dertig. Na 1945, aldus de auteurs, “meende men in Den Haag dat Nederland overbevolkt was” en werd emigratie krachtig bevorderd. Tegelijkertijd echter werd Nederland tegen wil en dank opnieuw een immigratieland (door dekolonisatie, gastarbeiders, vluchtelingenverdrag van 1951). Ook hier wijzen de auteurs afkeurend op het “wij-zij denken“ en zij koppelen dit denken aan de nazi-ideologie: “Het hoeft geen betoog dat het polariserende wij-zij denken toegepast op joden, zigeuners en andere “untermenschen” tijdens de Duitse bezetting het absolute dieptepunt bereikte”.
      Ook dit hoofdstuk eindigt met een winst- en verliesrekening waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen winst en verlies voor de Nederlandse cultuur als geheel en winst en verlies voor individuele migranten. Wat betreft de cultuur als geheel is duidelijk dat zij de verbreiding van “wij-zij denken” beschouwen als verlies, maar andere aspecten komen niet aan de orde. Of de met deze immigranten meekomende ideeën winst of verlies betekenen voor de Nederlandse cultuur blijft buiten beeld. Om een karikaturaal voorbeeld te noemen: stel dat er in Nederland de immigratie van een groot aantal barbaren plaats zou vinden, dan zou dat voor deze mensen zelf winst zijn, maar voor de Nederlandse cultuur als geheel een terugval, dus een verlies.
      Commentaar. Het is opvallend dat de auteurs niet serieus ingaan op het probleem van de overbevolking. Zij schrijven: “Iedereen in Den Haag meende dat Nederland overbevolkt was en dus zeer selectief diende te zijn met het toelaten van vreemdelingen. De gedachte dat Nederland geen immigratieland is en het vreemdelingenbeleid per definitie restrictief hoort te zijn, is overigens tot op de dag van vandaag niet wezenlijk veranderd”. Doordat de auteurs het vermijden een eigen standpunt in te nemen ten aanzien van het al of niet reëel bestaan van overbevolking kunnen zij (vooral in het laatste hoofdstuk) twijfel zaaien aan de zuiverheid van de motieven van degenen die immigratie afwijzen. Hierdoor komen zij niet tot een onbevooroordeeld oordeel over de mensen die zelf aan geboortebeperking deden en zich ergerden aan de gelijktijdige bevordering van immigratie en daarom termen als “omvolking” in de mond namen.

Hoofdstuk 4: De rechtse kerk? (1960-1975)
In de jaren ‘50 ontstond, mede door de emigratie, een tekort op de arbeidsmarkt. Daarom werden gastarbeiders aangetrokken uit Italië, Spanje, Turkije en Marokko. De bedoeling was dat deze na verloop van tijd zouden terugkeren naar hun eigen land. Een van de drijvende krachten was het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond. De liberalisering van de immigratie was in lijn met het beleid van de EEG om het vrije verkeer van arbeidskrachten te bevorderen.
      De houding van de Nederlandse bevolking was in deze jaren nog overwegend positief of neutraal, maar in bepaalde beleidskringen was de toon soms veel negatiever. “Waar journalisten zich bewust waren van mogelijk stigmatiserende effecten van berichtgeving, hielden sommige ambtenaren in de beslotenheid van het onderling overleg zich minder in”. ”Steeds weer voorzagen de ambtenaren bij Justitie dat de sociale cohesie van de Nederlandse samenleving werd bedreigd”. Dit brengt de auteurs tot de uitspraak: “Uiteindelijk is de vraag wie er “schuld” heeft aan de voortgaande immigratie vanaf de jaren zeventig minder interessant dan de onderliggende maatschappelijke ontwikkelingen die de samenleving (van links tot rechts) vanaf de jaren vijftig diepgaand hebben beïnvloed”.
      Als belangrijkste factor in die maatschappelijke ontwikkelingen zien de auteurs de wat zij noemen “ethische revolutie” die in de jaren ’60 begon. Er ontstond fundamentele kritiek op kolonialisme en racisme. In Amerika begon de civil rights movement en vond in 1968 de moord op Martin Luther King plaats. Er kwam aandacht voor het apartheidsregime in Zuid-Afrika. Er groeide een steeds sterkere consensus dat de mensen zoveel mogelijk gelijk moesten worden behandeld. Onderscheid maken op sociale en etnische gronden werd in toenemende mate als onethisch beschouwd. Men begon het ook onterecht te vinden bij het toelatingsbeleid onderscheid te maken tussen EEG- en niet-EEG-burgers.
      Vanaf rond 1975 ontstond er een pro-immigratiebeleid. De auteurs bestrijden de visie van Martin Bosma (2010) dat een linksige elite de sluizen heeft opengezet. “De grootste boosdoener zou de ‘linkse kerk’ zijn geweest, in de vorm van activistische rechters en de pers die iedere redelijke suggestie in de richting van immigratiebeperking in de politiek correcte ban deden.” De auteurs betogen dat, in tegenstelling hiermee, de immigratie in de jaren vijftig en zestig vooral werd bevorderd door de werkgevers.
      In de slotparagraaf geven de auteurs weer een winst- en verliesrekening. Winst voor de immigranten (de auteurs noemen ook de huwelijke die deze konden sluiten). Dubbele winst voor de traditionele bedrijfstakken (textiel, mijnen). Winst ook voor de Nederlanders die zich het lot van de migranten aantrokken (onder andere doordat het hun een “goed gevoel” gaf). Winst ook voor de adoptiekinderen. Slechts verlies voor de Nederlanders die woonden in verpauperende wijken. Opnieuw geen woord over de Nederlandse cultuur in het algemeen.
      Commentaar. Het is de vraag of de door de auteurs, kennelijk uit een soort symmetrieoverwegingen, gebruikte term “rechtse kerk” wel zo gelukkig is. De term “linkse kerk” werd gesmeed door Fortuyn omdat hij vond dat de “linkse” politieke stromingen zich begonnen te gedragen als kerkgenootschappen. Daar gaven ze ook wel aanleiding toe, met hun voortdurend beroep op morele overwegingen en het aanhalen van Bijbelteksten. Bovendien ontstond er in sommige van die kringen een vorm van gemeenschapsgevoel dat overeenkomst vertoonde met het christelijke gemeenschapsgevoel tijdens kerkdiensten. In tegenstelling hiermee gebruikten de werkgevers geen Bijbelteksten en cultiveerden deze sfeer niet. Ze beriepen zich simpelweg op het liberale principe van vrij verkeer van arbeidskrachten.
      Een belangrijk onderdeel van dit hoofdstuk is de invoering van het concept “ethische revolutie”. Hieronder verstaan de auteurs de mentaliteitsverandering die zich in de jaren zestig binnen het politieke debat ten aanzien van onderwerpen als kolonialisme, racisme, onderscheid maken op sociale en etnische gronden. Dit hing nauw samen met het ontstaan van de “politieke correctheid”. Dit onderwerp zal verderop in een aparte paragraaf nader ter sprake komen.

Hoofdstuk 5: De multiculturele mythe (1975-1990)
Tot omstreeks 1973 werd de migratiebeweging bepaald door vraag naar arbeid, maar daarna werd dat verband steeds losser. In 1975 begon de gezinshereniging op gang te komen, maar ongelukkigerwijze gebeurde dat juist in een periode dat de werkloosheid toenam. Maar binnen de verzorgingsstaat hadden de gastarbeiders rechten opgebouwd en maakten daar nu gebruik van. Er ontstond een “softe” welvaartsstaat, maar de sociale omstandigheden waren ongunstig. De vaders waren vaak werkloos. En door het plotseling afgekondigd restrictievere vreemdelingenbeleid durfden immigranten niet meer terug te gaan naar hun thuisland uit angst dat ze bij weer aantrekkende economie niet meer toegelaten zouden worden.
      Rond 1981 ontstond het ideaal van integratie met behoud van identiteit. Volgens de auteurs hebben beleidsmakers en wetenschappers dit vanaf het eind van de jaren ’70 doelbewust gecreëerd. In 1981 sprak de VVD-minister Pais van onderwijs: “Het mag voor de kansen van een kind niet uitmaken of het uit Alkmaar of uit Ankara komt”. Ook institutionalisering van nieuwe godsdiensten als de islam en het hindoeïsme was een onderdeel van de multiculturele politiek. In 1984 sprak de PvdA-commissie “Kommissie Kulturele Minderheden” over de enorme culturele en geestelijke verrijking die de immigratie gebracht zou hebben”. Het CDA wilde emancipatie in eigen kring. Maar niet zozeer politici waren in de ban van het cultuurrelativisme, eerder welzijnswerkers en radicale wetenschappers. Een socioloog typeerde de sfeer met: “De buitenlandse medemens was de maat van alle dingen”.
      Maar de immigratie vond ook veel kritiek. In 1975 werd Suriname onafhankelijk en begon de massale vestiging in de Bijlmer. Er ontstonden problemen met Surinamers, Antillianen en Molukkers. In 1982 werd de Centrumpartij van Hans Janmaat opgericht met de leuze “Nederland voor de Nederlanders”. Toch kreeg hij weinig aanhang. De auteurs schrijven hierover: “Dat dit anti-immigrantensentiment in de jaren tachtig, uiteindelijk nauwelijks werd aangeboord door anti-immigratiepartijen, kwam door de stilzwijgende afspraak van de reguliere partijen dit thema niet te exploiteren. Janmaat werd door de rest van de Kamer en de media als een fascist bestempeld en als een melaatse gemeden”.
      In 1983 verklaarde de hoogleraar staats- en bestuursrecht S.W. Couwenberg dat de nationale cultuur uitgangspunt diende te zijn van het minderhedenbeleid. Hij keerde zich tegen het ideaal van de multiculturele samenleving. Maar ook hij kreeg veel negatieve reacties over zich heen en de auteurs schrijven: “De kritiek (op de multiculturele samenleving) vond geen adequate politieke spreekbuis als gevolg van een brede politieke consensus dat openlijke bezwaren tegen migranten racistische partijen in de kaart zouden spelen”. Zij tekenen hierbij aan: “Het antiracismestandpunt van de PvdA in het midden van de jaren tachtig kwam echter niet zozeer voort uit cultuurrelativisme, maar uit de socialistische overtuiging dat arbeiders en minderheden [samen een vuist moesten maken] tegen het asociale beleid van de CDA-VVD-regering”.
      Bij de winst- en verliesrekening constateren de auteurs economisch gezien verlies voor Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen (werkloosheid). Ook in sociaal opzicht verlies. Desondanks maakten veel kinderen van emigranten carrière, dat stemt hoopvol. Veel autochtonen voelden zich niet meer thuis in de eigen wijk. Maar wel demografische winst: de migranten vormden een tegenwicht tegen de dalende natuurlijke bevolkingsgroei.
      Commentaar. In de besproken periode ontstond wat de auteurs voorzichtig “het taboe op het openlijk bespreken van de negatieve gevolgen van immigratie” noemen. Zonder dat zij dit expliciet ter sprake brengen is het duidelijk dat zij dit zien als een keerzijde van de “ethische revolutie”. Verder noemen zij als mogelijke oorzaken het feit dat mensen als Glimmerveen en Janmaat in verband werden gebracht met fascisme en de sterke positie van wat André Köbben in 1983 de “zaakwaarnemers” noemde (mensen die beroepshalve zeggen op te komen voor de belangen van een groep en er vaak belang bij hebben dat aparte subsidiestromen in stand blijven). Toch kan men zich afvragen of deze verklaringen voldoende zijn. Hoe zijn de gedachten en gevoelens ontstaan die iemand als Volkert van der Graaf er in 2002 toe brachten Pim Fortuyn te vermoorden?

Hoofdstuk 6: massa-immigratie en de islam (1990-2018)
Dit hoofdstuk bestaat globaal uit twee onderdelen: in het eerste presenteren de auteurs “de meningen” en in het tweede “de feiten”. Bij het eerste onderdeel komt een groot aantal rapporten en auteurs ter sprake, waaronder het CBS, het CPN, Lakeman, Huntington, Bomhoff, Fortuyn, Wilders, Van de Beek, Sarrazin, Scheffer, Schnabel, Bosma, Le Pen, Bolkestein, Baudet, Charlie Hebdo en Murray.
      In het tweede onderdeel (“de feiten”) stellen de auteurs de vraag aan de orde of men terecht mag spreken van een “massa-integratie” die leidde tot een “mislukte integratie” en de vraag of immigratie en islam daadwerkelijk een existentiële bedreiging voor de samenleving vormen. Volgens de auteurs was Geert Wilders de eerste die het woord “massa-immigratie” in de mond nam. “Het zou echter tot 2004 duren voordat Wilders en de PVV de term definitief zouden gaan exploiteren, waarna VVD-leider Mark Rutte tijdens de verkiezingscampagne in het voorjaar van 2010 besloot om deze retoriek over te nemen”.
      Hierna gaan de auteurs nader in op de cijfers van het CBS en trachten zij aan te tonen dat er geen sprake is geweest van “massa-immigratie”. Na 2010 kwam de bevolkingsgroei voor een groot deel op het conto van de immigratie: Tussen 2011 en 2016 kwamen er netto 233 000 immigranten bij. “Op de totale bevolking gaat het dan om nog geen 1% van de bevolking”.
      In de rest van het hoofdstuk komt een groot aantal verschillende onderwerpen ter sprake: de kosten van de immigratie, de integratie (besproken worden de expats, de arbeidsimmigranten uit Oost-Europa en de categorie van vluchtelingen en asielzoekers), de snelle verandering van kleur in de volkswijken, de huwelijken, het onderwijs, de arbeidsdeelname, de criminaliteit, de identificatie met de islam en het terrorisme. Hierbij worden veel onderzoeken en statistische gegevens vermeld, waarbij de algemene teneur steeds is dat het met de problemen wel meevalt: “Het voortdurend komen en gaan is een normaal en goed teken”, “Het is duidelijk dat de Nederlandse economie en samenleving zeer profiteren van hun aanwezigheid”, “Ook hier geen bevestiging van de zorgen van integratiepessimisten”, “Tot voor kort was dit ook zo onder katholieken, gereformeerden en joden in Nederland”, enzovoort.
      Bij de winst- en verliesrekening aan het slot valt het op hoe moeilijk het is om bij een dergelijk politiek geladen onderwerp tot een objectief oordeel te komen. Bij de gastarbeiders bijvoorbeeld vermelden de auteurs dat ze door hun werkloosheid meer hebben gekost aan uitkeringen dan ze aan premies hebben afgedragen, maar “dat laat onverlet hun bijdrage aan de groei van het nationaal inkomen in de periode 1956-1973”. Hier ziet men de steeds in het boek terugkerende neiging van de auteurs de komst van immigranten automatisch als winst te beschouwen omdat zij bijdragen aan het bruto nationaal product. Bij de culturele winst die de migratie voor de autochtonen heeft opgeleverd noemen zij onder andere de restaurants, de etnische winkelbuurten, de verrijking van de Nederlandse literatuur, de fenotypische biodiversiteit (“mooie donkere mannen en vrouwen”) en het aanbod aan buitenlandse huwelijkspartners.
      Commentaar. Zoals reeds vermeld trachten de auteurs aan te tonen dat er geen sprake is geweest van massa-immigratie en daarbij komen zij tot de volgende merkwaardige redenering. Tussen 1990 en 2010 schommelde het niveau van de immigratie rond de 120 000 personen per jaar. Wanneer men de emigratie hiervan aftrekt blijft het saldo echter ruim onder de 40 000 per jaar. “De publieke discussie over de massa-immigratie in 2010 ging echter over een nóg kleiner deel van de totale instroom, namelijk alleen over Turken, Marokkanen, Antillianen en Somaliërs”. Uit deze groepen hebben zich tussen 2001 en 2010 slechts gemiddeld 5000 per jaar gevestigd. “Hoe men daar verder ook moge denken, het is géén massa-immigratie. Om precies te zijn: minder dan een derde promille per inwoner”. Om de stelling dat er geen sprake is van massa-immigratie te versterken trekken de auteurs ook nog de “vluchtelingen” van de immigranten af.

Hoofdstuk 7: Conclusie
In dit hoofdstuk trachten de auteurs een slotconclusie te formuleren. Zij betogen dat het trekken van vergelijkingen tussen de migratie en integratie uit vroeger periodes en die van tegenwoordig zinvol is, maar dat men voorzichtig moet zijn. “Het gaat er om op zoek te gaan naar onderliggende overeenkomstige patronen en mechanismen”. “Geschiedschrijving dient te gehoorzamen aan de wetten van controleerbaarheid en herhaalbaarheid”. Tenslotte citeren zij: “Ieder heeft recht op zijn eigen mening, maar niet op zijn eigen feiten”.


II. Enkele algemene kritische beschouwingen over dit boek

1. Dit boek bestrijkt historisch en geografisch een te klein gebied om algemene conclusies over migratie te kunnen trekken.
Dit boek geeft een overzicht van de invloed van migratie op een klein en uitzonderlijk stabiel landje over een historisch gezien zeer korte periode. Dat is nuttig en zinvol, maar wanneer men uitspraken wil doen over de invloed van migratie in het algemeen zal men een breder onderzoek moeten opzetten. Men zal bijvoorbeeld moeten kijken naar de grote migratiebewegingen in het verleden, zoals de Grote Volksverhuizingen in de vierde, vijfde en zesde eeuw. Deze brachten veel leven in de brouwerij, maar ook veel vernietiging en leidden tenslotte tot de ondergang van het West-Romeinse Rijk. Men zal ook moeten kijken naar de Turkse stammen die na de slag bij Manzikert in 1071 Anatolië binnentrokken en in 1453 een eind maakten aan het christelijke Byzantijnse Rijk.
      Men zal ook studie moeten maken van de relatie tussen migratie en veroveringsoorlogen, een voorbeeld daarvan is de Spaanse verovering van Amerika die leidde tot de ondergang van de Azteken. En men zal moeten kijken naar de immigratie van blanken in Afrika in de 19e eeuw. Wat waren de winst en het verlies voor de blanken en voor de inheemse bevolking? Hoe moet men de enorme migratie van zwarte slaven naar Amerika beoordelen? Zij leverden materiële winst voor de slavenhandelaars en de plantage-eigenaren en uiteindelijk ook voor hun eigen nazaten. Winst was er ook voor de voedsel- en kledingvoorziening van heel Amerika. Maar verlies was er voor de menselijke waardigheid. Wij moeten ook kijken naar landen waar de integratie tussen bevolkingsgroepen is mislukt, bijvoorbeeld het vroegere Brits-Indië, waar islamieten en hindoes niet konden samenleven en dat tenslotte op voorstel van Ghandi werd gesplist in het huidige Pakistan en het huidige India.
      Vijfhonderd jaar geleden bestond Nederland al en het bestaat nog steeds. Het is dus een voorbeeld van een land dat kennelijk geen grote schade door immigratie heeft geleden. Maar om de invloed van immigratie in het algemeen te beoordelen moet men ook kijken naar verdwenen landen en culturen. Als men alleen maar kijkt naar de laatste vijfhonderd jaar in Nederland is het onmogelijk om de eventuele risico’s van immigratie zinvol te beoordelen. En er is geen reden om smalend te spreken over degenen die deze risico’s willen benoemen.

2. In dit boek ontbreekt interesse voor de groei en ontwikkeling van de westerse cultuur
Een tweede beperking van dit boek is dat het geen aandacht schenkt aan geestelijke factoren, zoals de ontwikkeling van de religie, de wetenschap, de kunst en het denken in het algemeen. De winst- en verliesrekeningen aan de einden van de hoofdstukken beperken zich vrijwel steeds tot economische factoren, zoals werkgelegenheid en inkomen. Uitzonderingen hierop zijn de bespreking van het ontstaan van wat de auteurs noemen het “wij-zij denken” in de periode 1800-1914 en wat zij noemen de “ethische revolutie” in de periode 1960-75. Hierover verderop meer.
      Cultuurhistorisch gezien omvat de in het boek besproken periode van 1550 tot heden de late renaissance, de barok, de verlichting, de romantiek, het materialistisch tijdvak en de daarop volgende, moeilijker te onderscheiden perioden. In deze perioden vonden grote veranderingen plaats in het denken en het is hoogst interessant om na te gaan welke invloed de migratie daarop heeft gehad. Maar het boek doet daartoe vrijwel geen enkele poging en dat heeft ook wel een reden: Nederland is cultuurhistorisch weinig opmerkelijk en geen enkele cultuurperiode is in Nederland begonnen. Dat neemt niet weg dat er toch wel interessante ontwikkelingen hadden kunnen worden gemeld, zo heeft de migratie van de hugenoten naar het noorden (die de toenmalige rooms-katholieke tirannie aan den lijve hadden ondervonden) een grote invloed gehad op het hier bestaande meningsverschil tussen rekkelijken en preciezen en vervolgens sterk bijgedragen aan de overwinning van de laatsten bij de Synode van Dordrecht in 1618-19. En dat heeft weer bijgedragen aan de “Nederlandse identiteit”.
      Een voorbeeld van de invloed van migratie op de ontwikkeling van de cultuur levert de migratie van zwarte slaven uit Afrika naar Amerika in de 18e en 19e eeuw. Vanuit een zeer ver verleden werd de Afrikaanse muziek beheerst door een sterk ritme, nauw gekoppeld aan dans. De Europeanen ervoeren dit als primitief, maar bewonderden het ook heimelijk doordat ze het gevoel hadden dat deze sterke combinatie van ritme en dans iets was dat in Europa verloren was gegaan. Deze muziekcultuur werd door de zwarte slaven meegenomen naar Amerika en kwam tenslotte terecht in de popmuziek en zelfs in de huidige kerkelijke liturgie. De vraag is: wordt hierdoor deze liturgie nieuw leven in geblazen of is het een culturele terugval? Dergelijke vragen zijn cultuurhistorisch heel belangrijk, maar de auteurs blijken voor dergelijke vragen geen belangstelling te hebben. Hun opvatting van “integratie” beperkt zich tot het materiële.

3. Er ontbreekt een evenwichtige visie op de vraag wat “natuurlijk rechtsgevoel” is
De auteurs beschouwen hun eigen rechtsgevoel als maatgevend. Toch leert de geschiedenis dat de mensheid in het verleden in heel verschillende samenlevingen heeft geleefd, steeds met een min of meer bij die samenleving passend rechtsgevoel. De oudste samenlevingsvorm was waarschijnlijk de nomadische groep, die trok van het ene gebied naar het andere. Hoe het rechtsgevoel toen was is voor een modern mens moeilijk inleefbaar. Men kan vermoeden dat er al persoonlijk eigendom bestond, maar slechts in beperkte mate.
      Een beroemde, hoog gecultiveerde samenlevingsvorm was Griekse stadsstaat, de “polis”. Een dergelijke stadsstaat had een muur die ingezetenen scheidde van buitenstaanders. Het bestuur van de stad was in handen van de aristocratie, slaven hadden niets in te brengen. Een latere samenlevingsvorm in Europa was de natiestaat, hierbij was de samenlevingsvorm tegelijkertijd een staat (bestuurlijke eenheid) en een natie (zelfde taal, zelfde geschiedenis). Na de Tweede Wereldoorlog probeerden de Europese regeringen te komen tot een hogere regeringsvorm: eerst de EGKS (1951) en tenslotte de EU (1992), geregeerd vanuit Brussel. Sommigen willen hier een federatie van maken (zoals de V.S.), anderen willen een andere regeringsvorm.
      De overgang van de ene naar de anders samenlevingsvorm kan veel verwarring teweeg brengen in het rechtsgevoel van de individuen. Beleidsmakers in Brussel bedenken soms regels die door de burgers als kunstmatig en onrechtvaardig worden beschouw. Zoals vermeld denken de auteurs zeer negatief over wat zij noemen het “wij-zij denken”. Om hen nogmaals te citeren: “Het idee dat de eigen staatsburgers meer rechten hebben dan de leden van andere naties en dus ook voorrang hebben op de arbeidsmarkt is in de loop van de twintigste eeuw bijna vanzelfsprekend geworden. Om de wortels van het hedendaagse wij-zij-denken bloot te leggen moeten we verder teruggaan in de tijd [..]”. Volgens de auteurs liggen deze wortels vooral in de 19e eeuw toen administratief een steeds duidelijker onderscheid werd gemaakt tussen ingezetenen en vreemdelingen. Zij beschouwen dit als een slechte ontwikkeling en om dit kracht bij te zetten schrijven zij: “Het hoeft geen betoog dat het polariserende wij-zij denken toegepast op joden, zigeuners en andere “untermenschen” tijdens de Duitse bezetting het absolute dieptepunt bereikte” (hoofdstuk 3).
      Ondanks deze associatie met het nazidom is het echter niet duidelijk wat er mis is met wij-zij denken. In de oudheid maakte iedere stad onderscheid tussen ingezetenen en buitenstaanders. Iedere bibliotheek maakt onderscheid tussen leden die boeken mogen lenen en niet-leden die geen boeken mogen lenen. Ouders dragen in eerste instantie verantwoordelijkheid voor hun eigen kinderen, niet voor die van anderen. De gedachte dat eigen mensen voorrang hebben berust op groepssolidariteit die zo oud is als de wereld en zonder deze solidariteit kan een samenleving niet bestaan. De kritiek van de auteurs op het wij-zij denken komt waarschijnlijk hieruit voort dat zij zich hier de moraal van de EU hebben eigen gemaakt en deze als maatgevend beschouwen. Deze moraal wil vrij verkeer van goederen en diensten bevorderen. Maar voor velen, ook voor schrijver dezes, is dit een kunstmatige moraal die autoritair van boven af wordt opgelegd. Er is weinig reden voor de auteurs om met een beschuldigende vinger te wijzen naar ieder die een ander rechtsgevoel heeft dan zij.

4. Maken de feiten de theorie of maakt de theorie de feiten? Argumenten of emotionele associaties?
In mijn studietijd werd door hoogleraren als C.A. van Peursen uitvoerig college gegeven over de vraag of de feiten de theorie maken of, omgekeerd, de theorie de feiten (dit vooral naar aanleiding van de quantummechanica, die toen in de mode was). Het lijkt wel of de wijze dingen die toen over dit onderwerp werden gezegd tegenwoordig weer zijn vergeten, iedereen praat over “frames” en “facts”, maar veel wijsgerige diepgang valt daarin niet te bespeuren.
      De auteurs van dit boek pretenderen dat ze bij machte zijn om tegenover de “meningen” de “feiten” te stellen. Dat berust in principe op een goed streven, maar het is de vraag of ze daarin slagen. Een van de belangrijkste handicaps om op het gebied van de migratie de “feiten” te kunnen achterhalen is de alomtegenwoordige politieke correctheid. Om een cru voorbeeld te geven: deze correctheid uit zich onder andere hierin dat men nooit mag veronderstellen dat sommige groepen immigranten gemiddeld genomen erfelijk dommer zijn dan oorspronkelijke Europeanen, zelfs de gedáchte hieraan is al zonde en wordt ogenblikkelijk geassocieerd met het racisme van de nazi’s en met de holocaust. Men mag ook geen moment veronderstellen dat de islamitische cultuur inferieur zou kunnen zijn. Maar door dergelijke verbodsbepalingen wordt het vrije, wetenschappelijke denken wel onophoudelijk in bepaalde richtingen gestuurd.
      De auteurs brengen de politieke correctheid in verband met de “ethische revolutie” die volgens hen in de jaren zestig heeft plaats gevonden. Zij stellen deze revolutie voor als het dóórbreken van het enige juiste en onbetwistbare inzicht, maar deze revolutie en de daarmee verbonden politieke correctheid waren niet zo nobel als vaak wordt verondersteld. Na de Tweede wereldoorlog klonken overal de leuzen “nooit meer oorlog” en “nooit meer holocaust”, hetgeen natuurlijk positief moet worden gewaardeerd. Maar tegelijkertijd waren er de bijltjesdag en de grote aanwas van naoorlogse verzetshelden die in een overwinnaarsroes verkeerden en overal op de loer lagen om te kijken of fascisme en racisme niet weer de kop opstaken. Hun motivatie was tweezijdig: enerzijds wilden zij oprecht een vreedzamer maatschappij, anderzijds werden zij gedreven door ressentiment en zelfs haat tegenover de verslagen vijand. Het waren vooral déze mensen die zo heftig te keer gingen tegen politici als Joop Glimmerveen en Hans Janmaat (die immigratie afwezen). Hun woede werd overgedragen op volgende generaties en speelt volgens mij in dit boek op de achtergrond nog voortdurend een rol.
      Het is nodig om bij het verschijnsel politieke correctheid te bedenken dat het menselijk geweten niet zo ongecompliceerd werkt als men vaak wil geloven. Sigmund Freud heeft dat geformuleerd in zijn theorie dat het “superego” (zeg maar: het reflexmatige deel van het geweten) niet alleen dient om het leven in goede banen te leiden, maar ook een “sadistische” component heeft: een doelgericht streven naar vernietiging, kwetsen en pijn doen. Verwante gedachten zijn ook naar voren gebracht door Nietzsche (1). Deze eigenschap van het geweten is mijns inziens terug te vinden in de “politieke correctheid”, die vaak meer dient om concurrerende politici te beschadigen dan om de waardigheid van bepaalde bevolkingsgroepen hoog te houden.
      Sporen hiervan zijn mijns inziens ook terug te vinden in dit boek. Zo geven de auteurs vaak geen zakelijke argumenten als ze iets willen afkeuren, maar gebruiken ze het principe van “guilty by association”. In het voorafgaande is al gewezen op het feit dat ze hun afwijzing van wij-zij denken kracht bijzetten door dit te koppelen aan de nazi-ideologie. Dit associatieve denken vindt men in het boek telkens terug: “de van oorsprong nazistische term omvolking”, “Baudet heeft banden met extreem rechtse organisaties”, “geflirt met racistisch-genetisch denken”, enzovoort. Ook het veelvuldig gebruik van de etiketten “rechts” en “extreem-rechts” berust op associatief denken.
      Geeft dit boek de “feiten” over immigratie? Men kan lang twisten over wat historische “feiten” zijn, maar volgens mij zijn de auteurs er niet voldoende in geslaagd hun feiten los te maken van hun apriori denkkader. En naar mijn indruk wordt dit denkkader vooral bepaald door het door de EU gewenste en met dwang bevorderde immigratiebeleid.

III. Samenvatting van deze recensie

Deze recensie omvat allereerst zeven korte weergaven van de inhoud van de zeven hoofdstukken van het boek, elk gevolgd door een kritisch (cursief gedrukt) commentaar. Hier volgt een samenvatting van deze weergaven.
      Het eerste hoofdstuk gaat over de Nederlandse Gouden Eeuw en de lange nasleep daarvan (1550-1800). Hierin tonen de auteurs overtuigend aan dat deze bloeiperiode niet had kunnen ontstaan zonder grootschalige immigratie. Als commentaar hierop wordt onder andere opgemerkt dat men deze periode echter niet moet zien als een vroeg voorbeeld van een geslaagde multiculturele samenleving. De calvinistische “leitkultur” had de touwtjes stevig in handen en immigranten moesten zich volledig aanpassen.
      Het tweede hoofdstuk gaat over de “uitvinding” van de Nederlander (1800-1914). In deze periode was men in Nederland, evenals elders in Europa, op zoek naar de eigen, nationale identiteit. Maar de vraag rijst of het wel juist is om te spreken van de “uitvinding” van de Nederlandse identiteit. De vrijheidsoorlog tegen Spanje, de opbloei van Amsterdam en de vele andere historische gebeurtenissen die zo sterk hebben bijgedragen aan het Nederlands collectieve geheugen hebben immers wérkelijk plaats gevonden. Ze zijn toch niet gefantaseerd? Dient dit hoofdstuk niet vooral om materiaal aan te dragen voor de hedendaagse politieke stelling dat “de” Nederlander niet bestaat en dat dus het argument dat immigratie de Nederlandse identiteit aantast niet geldig is? Een tweede punt van kritiek betreft het wij-zij denken dat volgens de auteurs in deze periode is ontstaan. Is dat wel zo schadelijk als zij beweren? Een derde punt betreft de in deze tijd grootschalige trek naar de grote steden. Schenken de auteurs niet te weinig aandacht aan de verpaupering die deze te weeg bracht?
      Het derde hoofdstuk gaat over de periode 1914-1960 en vooral over de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog. Na 1945 meende men algemeen dat Nederland overbevolkt was en bevorderde de regering emigratie, maar tegelijkertijd werd het land tegen wil en dank een immigratieland door dekolonisatie, de komst van gastarbeiders en het vluchtelingenverdrag van 1951. Hierbij valt het op dat de auteurs het vermijden om wat betreft het objectieve bestaan van deze overbevolking een standpunt in te nemen. Dit maakt hun latere kritiek op de motieven van degenen die immigratie afwijzen nogal hol. Als zij namelijk hadden aangenomen dat Nederland wérkelijk overbevolkt was hadden ze meer begrip moeten opbrengen voor de gevoelens van degenen die zelf uit demografische overwegingen overgingen tot geboortebeperking en tegelijkertijd moesten aanzien dat de immigratie werd bevorderd. Dan hadden zij ook meer begrip moeten hebben voor de opkomst van termen als “omvolking”.
      In het vierde hoofdstuk wordt betoogd dat er in de periode 1960-75 een tekort was op de arbeidsmarkt en er daarom gastarbeiders werden aangetrokken uit Italië, Spanje, Turkije en Marokko. De bedoeling was dat deze na verloop van tijd zouden terugkeren naar hun eigen land. De auteurs betogen dat het, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, niet de “linkse kerk” is geweest die de immigratie bevorderde, maar wat zij noemen de “rechtse kerk” (dus vooral de werkgevers). Hier kan men zich afvragen of de term “rechtse kerk” niet ongelukkig is gekozen. Toen Pim Fortuyn namelijk de term “linkse kerk” introduceerde bedoelde hij daarmee dat de “linkse” politieke stromingen zich gedroegen als kerkgenootschappen, met het gebruik van morele argumenten en sterke sociale controle. De werkgevers daarentegen waren niet moralistisch, maar gebruikten hoofdzakelijk het argument van vrij verkeer van arbeidskrachten.
      Een belangrijk onderdeel van dit hoofdstuk is de invoering van het concept “ethische revolutie”. Hieronder verstaan de auteurs de mentaliteitsverandering die zich in de jaren zestig binnen het politieke debat voltrok ten aanzien van onderwerpen als kolonialisme, racisme en onderscheid maken op sociale en etnische gronden. Deze verandering vormde volgens hen ook de basis voor het ontstaan van de politieke correctheid. Men kan zich echter afvragen of deze politieke correctheid niet een vroegere en psychologisch gezien diepere oorzaak heeft gehad (onder andere ressentiment).
      Het vijfde hoofdstuk gaat over wat de auteurs noemen de “multiculturele mythe” (1975-90). Tot omstreeks 1973 werd de jaarlijkse migratiebeweging bepaald door vraag naar arbeid, maar daarna werd het verband steeds losser. In 1975 begon de gezinshereniging op gang te komen, maar ongelukkigerwijze gebeurde dat juist in een periode dat de werkloosheid toenam. Maar binnen de verzorgingsstaat hadden de gastarbeiders rechten opgebouwd en maakten daar nu gebruik van.
      Rond 1981 ontstond het ideaal van integratie met behoud van identiteit. In 1984 sprak een PvdA-commissie van de enorme culturele en geestelijke verrijking die de immigratie gebracht had. Maar de immigratie vond ook veel kritiek, hetgeen leidde tot de oprichting van anti-immigratiepartijen als die NVU (1971) van Glimmerveen en Centrumpartij van Janmaat (1982). Toch kregen deze weinig aanhang: “Dat dit anti-immigrantensentiment in de jaren tachtig, uiteindelijk nauwelijks werd aangeboord door anti-immigratiepartijen, kwam door de stilzwijgende afspraak van de reguliere partijen dit thema niet te exploiteren”.
      Het zesde hoofdstuk gaat over massa-immigratie en de islam (1990-2018). Er komt een groot aantal auteurs en rapporten ter sprake en de algemene teneur van het betoog is dat het met de problemen van de “massa-immigratie” wel meevalt: “Na bijna dertig jaar gepanikeer over ‘massa-immigratie’ is het aantal van moslims in de Nederlandse bevolking nog steeds niet groter dan 5%”.
      In het zevende en laatste hoofdstuk trachten de auteurs een slotconclusie te formuleren. Zij betogen dat het trekken van vergelijkingen tussen de migratie en integratie uit vroeger periodes en die van tegenwoordig zinvol is, maar dat men voorzichtig moet zijn. “Het gaat er om op zoek te gaan naar onderliggende overeenkomstige patronen en mechanismen”.

In het tweede deel van deze recensie volgen vier paragrafen met meer algemene kritische beschouwingen. Hier volgt een korte samenvatting.
      In de eerste paragraaf wordt betoogd dat het relaas van dit boek zich binnen de wereldgeschiedenis beperkt tot een klein landje over slechts 5 eeuwen en dat dit gebied te klein is om algemene conclusies over migratie te trekken. De Grote Volksverhuizingen en de met migratie verbonden veroveringsoorlogen bijvoorbeeld vallen buiten beeld.
      In de tweede paragraaf wordt betoogd dat het boek zich vrijwel geheel beperkt tot economische factoren en dat het ontbreekt aan belangstelling geestelijke factoren, zoals de ontwikkeling van de wetenschap, de kunst en het denken in het algemeen. Voor mensen die zich afvragen hoe het verder zal gaan met de ontwikkeling van de westerse cultuur heeft het boek weinig te bieden.
      In de derde paragraaf wordt betoogd dat iedere samenleving een eigen rechtsgevoel heeft dat door de leden van die samenleving als “natuurlijk” wordt ervaren. In veel huidige westerse samenlevingen wordt bijvoorbeeld eigendom als natuurlijk ervaren. Dat geldt ook voor het onderscheid tussen ingezetenen en buitenstaanders. Dit onderscheid verdacht maken als een vorm van ongewenst wij-zij denken komt voort uit een kunstmatige, door de EU met dwang opgelegde moraal.
      In de laatste paragraaf wordt verwezen naar de oude wijsgerige vraag of de feiten de theorie maken of de theorie de feiten. Betoogd wordt dat de in dit boek aangedragen “feiten” te veel worden bepaald door genoemde EU-moraal.


(1) Zie G.H.E. Russelman (1983): Van James Watt tot Sigmund Freud, De opkomst van het stuwmodel van de zelfexpressie. Zie ook: M. Scheler (1912): Das Ressentiment im Aufbau der Moralen.


                                                Deze recensie is geplaatst op 1 januari 2019