Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle Vormen van Rassendiscriminatie (ICERD)

Ter verduidelijking: dit atikel is niet bedoeld als een uiteenzetting van de ICERD. Het is een kritische psychologische beschouwing over de politieke en juridische inhoud daarvan.

Inhoud:
1. De politieke context van de ICERD
2. De hoofdinhoud van het verdrag
3. De implementatie van het verdrag in Nederland
4. De asymmetrie van het verdrag
5. Het verdrag belemmert vrije wetenschapsbeoefening en is gebouwd op onjuist psychologisch en historisch inzicht
6. Een onlogisch verdrag en een slechte deal.

1. De historische en politieke context van de ICERD
In 1960 werd door de VN resolutie 1510 aangenomen, die een veroordeling uitsprak over All manifestations and practices of racial, religious and national hatred. Hierna ontstond een uitvoerig debat over de vraag hoe deze resolutie geconcretiseerd kon worden. Hierbij wilden sommige landen een verklaring, andere een bindend verdrag. De Arabische naties wilden het thema religieuze intolerantie in een apart verdrag. Uiteindelijk ontstond er een compromis, dat in 1965 werd aangenomen en in 1966 door 88 landen (waaronder Nederland) werd ondertekend. Het kreeg de naam International Convention on the Elimination of all Forms of Racial Discrimination" (ICERD, in Nederland: IVUR).
            Het ontstaan van resolutie 1510 en het daaropvolgende debat vonden plaats binnen een zeer specifieke historische en politieke context, namelijk in de tijd na de Tweede Wereldoorlog. In die tijd werden de gedachten in beslag genomen door de overwinning op nazi-Duitsland, de oorlogstribunalen in Neurenberg en Tokio, de herinnering aan de Jodenvervolging en de holocaust, de dekolonisatie, de apartheid in Zuid-Afrika en de burgerrechtenbeweging in Amerika. Over deze zaken werden zeer emotionele en verhitte debatten gevoerd. In Nederland konden bijvoorbeeld mensen, als ze maar het minste begrip toonden voor de apartheid in Zuid-Afrika, het krijgen van een baan aan een universiteit wel vergeten.
            Deze context leidde ertoe dat er tenslotte een verdrag ontstond waarvan men zich achteraf kan afvragen of men bij de opstelling daarvan niet te veel hooi op zijn vork had genomen. Kennelijk wilde men in één verdrag alle politieke wantoestanden in de wereld (althans wat men in die tijd zag als wantoestanden) tegelijk aanpakken. Het gevolg was dat er formuleringen ontstonden waarbij men trachtte heel verschillende zaken zoals kolonialisme, antisemitisme, religieuze onverdraagzaamheid en racisme in één en dezelfde veroordeling te vatten. Hoewel het betoog van het verdrag begint met het afwijzen van kolonialisme, blijkt uit het vervolg dat men [de pretentie van] rassuperioriteit en rassenhaat als een soort basiszonde beschouwde (dat is trouwens ook terug te vinden in de basis-leggende VN-resulutie van 1960). Hiertoe moest het oorspronkelijk biologische begrip ras enorm worden uitgebreid: ook nationaliteit en zelfs religie werden ertoe gerekend.

2. De hoofdinhoud van het verdrag
Het verdrag bestaat uit een préambule en 25 artikelen. In de préambule blijkt duidelijk dat de achtergrond van het verdrag mede werd gevormd door het kolonialisme:
Overwegende dat de Verenigde Naties het kolonialisme en alle daarmee samengaande praktijken van rassenscheiding en rassendiscriminatie [..] hebben veroordeeld en dat in de Verklaring inzake het verlenen van onafhankelijkheid aan gekoloniseerde landen en volkeren van 14 december 1960 de noodzaak hieraan een einde te maken [..] werd bevestigd...
Hierna komt het kolonialisme overigens niet meer ter sprake.
Een andere belangrijke kenmerkende gedachte uit de préambule is:
Ervan overtuigd, dat elke leer die uitgaat van de superioriteit van een bepaald ras, wetenschappelijk onjuist, op zedelijke gronden verwerpelijk en sociaal onrechtvaardig en gevaarlijk is, en dat rassendiscriminatie nergens, noch op theoretische, noch op praktische gronden, te verdedigen is.
De 25 artikelen zijn verdeeld in twee delen. Deel I (artikel 1 -7) gaat over, globaal gezegd, de “ideologische” strekking van het verdrag, deel II (artikel 8-25) gaat over de rechten en plichten van een Commissie die zal worden ingesteld om de naleving van het verdrag te regelen en te controleren.
            Deel I is natuurlijk het interessantste deel van het verdrag. Het omvat twee thema’s. Het eerste thema is de bestrijding van rassendiscriminatie. Artikel I definieert wat men hieronder verstaat, namelijk:
Elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming die ten doel heeft het genot [..] op voet van gelijkheid van de rechten van de mens [..] teniet te doen of aan te tasten.
Na deze definitie komt men vanzelf op het tweede thema: welke zijn dan die rechten van de mens? In artikel 5 worden die in een 19-tal punten opgesomd. Genoemd worden onder andere het recht op gelijke behandeling, op persoonlijke veiligheid, op een nationaliteit, op te huwen, op eigendom, op vrijheid van mening en meningsuiting, op arbeid, op huisvesting, openbare gezondheidszorg en onderwijs.

3. De implementatie van het verdrag in Nederland
Toen na 1966 de ICERD in de Nederlandse wet moest worden geïmplementeerd deed men dit onder andere door artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht te veranderen en uit te breiden. Dit artikel valt onder het hoofdstuk “Misdrijven tegen de openbare orde”. De laatste formulering hiervan stamde nog uit 1934, toen men onder indruk van het toenemende antisemitisme in Duitsland besloot om een wet in te voeren om de verbreiding hiervan tegen te gaan. Hiertoe breidde men artikel 137 uit met een bepaling waarin degene strafbaar werd gesteld die zich opzettelijk in beledigende vorm uitlaat over eene groep van de bevolking. Merk op dat hier de voorwaarde “wegens ras” nog niet voorkomt. 
            De nieuwe formulering handhaafde het verbod op groepsbelediging, maar breidde dit uit met een aantal bepalingen over rassendiscriminatie. Zo ontstonden de volgende artikelen met, zeer verkort weergegeven, de volgende inhoud:
Artikel 137c: Verbod op groepsbelediging wegens ras, godsdienst of levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. 
Opmerking: deze telkens terugkerende opsomming (die overigens niet steeds precies gelijk is) zal in het volgende worden aangeduid met het teken ⊕.
Artikel 137d: Verbod op aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens ⊕
Artikel 137 e: Verbod op openbaar maken (anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving) van uitlatingen die een groep mensen beledigen op grond van ⊕.
Artikel 137f: Verbod op bij de uitoefening van een ambt of beroep discrimineren van mensen wegens ⊕.

4. De asymmetrie van het verdrag
Men kan de dekolonisatie, het verwerven van gelijke rechten voor minderheidsgroeperingen, enzovoort beschouwen als vormen van emancipatie. Bij dergelijke emancipatiebewegingen moeten er steeds wetten worden gemaakt die een als onderdrukt beschouwde groep moeten beschermen tegen een als oppermachtig en onaantastbaar beschouwde groep. In de periode van 1960-66 was dat de groep van, globaal aangeduid, de Europese, blanke, mannelijke overheersers. In deze tijd van dekolonisatie was het absurd om zelfs maar het dénkbeeld te hebben dat deze oppermachtige en onaantastbare groep óók beschermd zou moeten worden. Dat was even absurd als het denkbeeld dat de nazi-Duitsers beschermd zouden moeten worden tegen de Joden in de concentratiekampen, of de blanken tegen de zwarten, of de mannen tegen de vrouwen. Of de kat tegen de muis. Het gevolg was dat er asymmetrische beschermingswetten ontstonden. Dat was tijdens hun ontstaan nog niet duidelijk zichtbaar, en als men het al opmerkte beschouwde men het als niet relevant. Deze asymmetrie is terug te vinden in onder andere de volgende punten:

1. Bij de formulering van het verdrag is benadeling van de blanke Europeanen ingebouwd
Dit blijkt allereerst uit de préambule:
Verontrust door de uitingen van rassendiscriminatie die nog in verschillende delen van de wereld kunnen worden waargenomen en door het beleid van sommige regeringen dat is gebaseerd op [vermeende] superioriteit van ras of op rassenhaat, zoals de apartheidspolitiek of een andere politiek van rassenscheiding ...
Hier wordt dus gezegd dat het beleid van "sommige regeringen" is gebaseerd op [de pretentie van] superioriteit van ras of op rassenhaat. De termen "superioriteit van ras" en "rassenhaat" staan broederlijk naast elkaar. Er wordt nog nét niet gezegd dat ze equivalent zijn, maar die suggestie is er wel. Het is ook duidelijk dat hier wordt bedoeld dat ze afkomstig zijn van één zijde, namelijk van de zijde van de blanke koloniale overheersers. Dat is echter een zeer aanvechtbaar uitgangspunt. Dat de blanke overheersers vaak gevoelens hadden van rassuperioriteit lijkt onbetwistbaar. Maar rassenhaat? Het Duitse naziregime werd inderdaad gedreven door rassenhaat. Maar het is historisch onjuist om algemeen te stellen dat het kolonialisme was gebaseerd op rassenhaaat. De Nederlanders die destijds kolonieën stichtten op Java deden dat niet uit rassenhaat. Wie hiervan niet is overtuigd doet goed nog eens Nietzsches beschouwingen te lezen waarin hij beschrijft hoe de onderdrukten de onderdrukkers haten, maar dat de onderdrukkers (de Übermenschen)ongecompliceerd leven en op dit punt helemaal geen haat kennen. Toegankelijker is de op Nietzsche gebaseerde studie van Max Scheler (1912): "Das Ressentiment im Aubau der Moralen".
            Samenvattend: in dit verdrag wordt uitvoerig gesproken over (veronderstelde) rassenhaat van de zijde van de blanken, maar komt rassenhaat van de zijde van de vroeger gekoloniseerde volken niet aan de orde. Die bestaat in de ogen van de opstellers niet. Daarom kon dit verdrag ook zo gemakkelijk door zoveel landen worden ondertekend. Het verdrag sloeg niet op hen zelf, het ging over de rassenhaat van de blanken.

2. Dekolonisatie is per definitie asymmetrisch.
In het verdrag wordt de strijd tegen rassendiscriminatie nauw gekoppeld aan dekolonisatie: Overwegende dat de Verenigde Naties het kolonialisme en alle daarmee samengaande praktijken van rassenscheiding en rassendiscriminatie hebben veroordeeld ….
            Maar dekolonisatie is een fundamenteel asymmetrisch proces, waarbij het gaat om het losmaken van een overheerst land van een overheersend land. Tijdens dit proces werd de beschuldiging van fout handelen (overheersen) uitsluitend gericht tot één partij. Samenhangend hiermee werd ook het verwijt van rassendiscriminatie uitsluitend gericht tot één partij: de blanken (of in bredere zin: Europa).
            Dit asymmetrische verwijt was in de periode van de dekolonisatie tot op zekere hoogte terecht. Maar het ging verkeerd toen men dit verwijt met tijdelijke geldigheid als een vast gegeven als basis nam voor wetgeving voor lange duur. Hierdoor ontstond een verdrag waarin rassendiscriminatie steeds asymmetrisch wordt opgevat.

3. Het beleid van het wél beschermen van bepaalde groepen en het niét beschermen van andere groepen is asymmetrisch
Deze selectieve bescherming van bepaalde groepen (dus positieve discriminatie) is vastgelegd in artikel 2.2 (verkort): De Staten nemen maatregelen ter verzekering van de ontwikkeling of bescherming van bepaalde rasgemeenschappen of daartoe behorende personen ten einde hen de rechten en vrijheden gelijkelijk te doen genieten. Deze mogen, nadat de oogmerken zijn bereikt, in geen geval de instandhouding van afzonderlijke rechten voor verschillende rasgemeenschappen tot gevolg hebben.
            Hoe dit werd geïmplementeerd in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht wordt bijvoorbeeld duidelijk uit de toelichtingen bij de wetswijziging van 1968-71: Het is van belang te bedenken dat lang niet alle groepen in de samenleving bescherming behoeven. In elk geval is er voor die bescherming minder aanleiding naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over verweermiddelen beschikt.
            In artikel 2.2 wordt ervoor gewaarschuwd dat de positieve discriminatie niet mag voortduren nadat de oogmerken zijn bereikt. Hierbij wordt echter geen duidelijk instrument aangegeven om te bepalen wanneer dit het geval is. Het gevaar is groot dat een dergelijke positieve discriminatie ingeburgerd raakt en dat er van beëindiging in de praktijk niets terecht komt. In Rotterdam bijvoorbeeld bestaat heden ten dage de meerderheid van de bevolking uit “buitenlanders”. Moet deze meerderheid nog steeds asymmetrische wettelijke bescherming genieten? Zou het niet beter zijn als de wet alle groepen gelijk behandelt? Dan is men ook af van een vrijwel onvermijdelijk subjectief en politiek gekleurd oordeel over de vraag of ze wel op niet goed voor hun eigen belangen kunnen opkomen? 

4. Bij beschuldiging van rassuperioriteit of rassendiscriminatie wordt de bewijslast eenzijdig gelegd bij de blanken.
De wetgeving van de ISERD en artikel 137 Sr zitten zó in elkaar dat het voor blanke Europeanen vrijwel onmogelijk is om hun eigen cultuur te verdedigen.  Een belangrijke oorzaak hiervan is het feit dat door de loop van de geschiedenis het blank-zijn en het behoren tot de hoogontwikkelde Europese cultuur ononderscheidbaar aan elkaar zijn gekoppeld. Hierdoor is iedere blanke die zijn hoge cultuur wil verdedigen kwetsbaar voor de beschuldiging dat het hem niet gaat om die cultuur, maar dat hij wordt gemotiveerd door rassuperioriteit. Bij een normale, gang van zaken zou dat niet erg zijn, want dan zou de beschuldiger hiervan het bewijs moeten leveren. Maar van een normale gang van zaken is op dit punt geen sprake. Uit de praktijk blijkt dat het binnen het huidige politieke klimaat heel gemakkelijk is om iemand van racisme (of "extreemrechts" te zijn)te beschuldigen en dat die dan (vanwege genoemde koppeling) de onmogelijke taak krijgt zich hiertegen te verweren. Hier is dus sprake van een onterechte omkering van de bewijslast. 

5. De internationale rechtshandhaving is asymmetrisch.
Sommige landen die partij zijn bij de ICERD houden zich aan de antidiscriminatiewetten en andere niet. Nu zou men kunnen zeggen dat dat er niet toe doet, want juridisch geldt dat Nederland zich aan gemaakte afspraken moet houden, onafhankelijk van de vraag of andere landen zich daar misschien niet aan houden. Maar dat argument mag misschien in juridische zin correct zijn, het werkt in de praktijk wel assymmetrisch. Zo hebben bijvoorbeeld zowel Marokko als Nederland de ICERD ondertekend, maar in Nederland worden (mede door de druk van de EU) wél antidiscriminatie-processen gevoerd tegen blanken, maar in Marokko (en elders) staan daar geen gelijksoortige processen tegen niet-blanken tegenover. In Nederland mogen moslims wel vrijuit moskeeën bouwen, maar als blanke Christenen kerken willen bouwen in Marokko wordt het ze zeer moeilijk gemaakt. Opmerkelijk is ook dat Marokko veel toleranter tegenover elders uit Afrika afkomstige christenen staat dan tegenover blanke christenen. Hierbij moet nog worden opgemerkt dat Marokko een zeer tolerant land is vergeleken met bijvoorbeeld Saoedi-Arabië, waar überhaupt geen kerken mogen worden gebouwd.
            In feite wordt hier het beginsel van gelijke behandeling overtreden (maar dan op internationaal niveau). Als we ter vergelijking eerst kijken naar het nationale niveau zien we dat in Nederland de Wet Gelijke Behandeling geldt voor alle mensen die Nederlander zijn. Binnen het kader van dat Nederlanderschap mogen de burgers een juridisch gelijke behandeling verwachten. Kijken we nu naar internationaal niveau, dan zien we dat 179 landen de ICERD-conventie hebben ondertekend. Binnen dat kader mogen de burgers van het ene land verwachten op dezelfder wijze behandeld te worden als de burgers van het andere land. Maar dat gebeurt niet. Een Nederlandse rechter zal bijvoorbeeld nooit zeggen: “Als jullie in Marokko deze wetten niet toepassen, dan doen wij dat in Nederland ook niet”. Deze correctheid leidt tot zeer incorrecte ongelijkheid in de rechtspraak. Iemand als bijvoorbeeld de politicus Geert Wilders, die in Nederland wordt aangeklaagd de bepalingen van de ICERD te hebben overtreden, zou zich er terecht over kunnen beklagen dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van burgers van andere landen die veel ernstiger overtredingen hebben begaan en vrijuit gaan.

5. Het verdrag verbiedt vrije wetenschapsbeoefening en is gebouwd op onjuist psychologisch en historisch inzicht
Het verdrag poneert in de préambule impliciet een aantal zeer aanvechtbare stellingen en baseert daarop vervolgens een uitvoerige wetgeving. Drie belangrijke gevolgen daarvan zijn:

1. Een verbod op vrij wetenschappelijk onderzoek.
Dit verbod volgt uit de overtuiging dat elke leer die uitgaat van de superioriteit van een bepaald ras, wetenschappelijk onjuist, op zedelijke gronden verwerpelijk en sociaal onrechtvaardig en gevaarlijk is, en dat rassendiscriminatie nergens, noch op theoretische, noch op praktische gronden, te verdedigen is.
            Nu klinkt het natuurlijk niet goed om in een verdrag vrij wetenschappelijk onderzoek te verbieden, en daarom worden er in latere toelichtingen op het verdrag slagen om de arm geformuleerd. Maar dat wist niet uit wat hier staat geschreven. Aan latere rechters de absurde taak om de in het verdrag vastgelegde zekerheid dat iets wetenschappelijk onjuist is en het wetenschappelijke recht die stelling te betwijfelen “tegen elkaar af te wegen”.

2. De ontkenning van het bestaan van hogere en lagere culturen.
Deze ontkenning volgt eveneens uit bovengenoemd citaat: …. dat elke leer die uitgaat van de superioriteit van een bepaald ras, wetenschappelijk onjuist, op zedelijke gronden verwerpelijk en sociaal onrechtvaardig en gevaarlijk is….
            Strikt genomen gaat het hier over de ontkenning van de superioriteit van rassen, maar in de praktijk wordt die uitgebreid naar culturen. De oorzaak van die uitbreiding is tweeledig. In de eerste plaats wordt hij gesuggereerd door het verdrag zelf, waarin ras wordt uitgebreid naar etniciteit, nationaliteit en soms godsdienst. In de praktijk zet men dan ook nog vaak de stap naar culturen. In de tweede plaats de reeds genoemde ononderscheidbare koppeling van blank en hogere cultuur. Hierdoor stelt ieder die de Europese cultuur verdedigt als zijnde hoger zich bloot aan het verwijt van racisme. Dit verwijt berust slechts op een associatie, niet op een logische verbinding, maar, zoals opgemerkt, in de praktijk kan men zich hiertegen nauwelijks verweren.
            Deze ontkenning van het bestaan van hogere en lagere culturen leidt tot het niet onder ogen willen zien van serieuze maatschappelijke en politieke problemen. Toen bijvoorbeeld blanke avonturiers en handelaren in de 19e eeuw Afrika exploreerden konden zij niet anders dan de hier aanwezige culturen inschatten als zijnde van een laag niveau (geen schrift, primitieve medische opvattingen, geen gevorderde techniek en natuurwetenschap, enzovoort). Deze blanken konden toen twee dingen doen: óf deze mensen ongemoeid laten, óf proberen hun cultuur op een hoger niveau te brengen. Ze kozen voor het laatste. Maar dat betekende onvermijdelijk dat ze ook de baas gingen spelen. Er ontstond machtsongelijkheid. Hoe moeten een hogere en een lagere cultuur met elkaar omgaan? Het verdrag geeft er blijk van geen enkel besef te hebben van die problematiek.

3. Het vrijwel alle vormen van ongelijkheid ten onrechte verklaren uit (rassen)haat.
Dit is meteen al te vinden in de préambule: Verontrust door .. het beleid van sommige regeringen dat is gebaseerd op superioriteit van ras of op rassenhaat, zoals de apartheidspolitiek of een andere politiek van rassenscheiding...
            Hier wordt geponeerd dat de apartheidspolitiek was gebaseerd op superioriteit van ras (zonder de mogelijkheid open te laten dat die was gebaseerd op superioriteit van cultuur) of op rassenhaat. Welke van de twee wordt niet vermeld, maar zowel hier als verderop in het verdrag wordt rassenhaat beschouwd als een soort universele verklarende factor. Dit wordt voortgezet in de op dit verdrag gebaseerde formuleringen van artikel 137 in het Nederlandse wetboek van strafrecht. Hier wordt bovendien het “aanzetten tot haat” strafbaar gesteld.
            Een groot probleem is hierbij de ongenuanceerdheid waarmee over het begrip haat wordt gesproken. Een betrekkelijk eenvoudige psychologische analyse leert dat het woord “haat” in minstens vijf zeer verschillende betekenissen wordt gebruikt (zie Een definitie van haat ). Als men deze verschillen negeert wordt het begrip haat juridisch vrijwel onhanteerbaar. Dat wreekt zich onder andere bij de huidige oeverloze discussies over “aanzetten tot haat”.
            Een minstens even groot probleem is de in het in het verdrag voorkomende verwarring over de vraag wie wie haat. Steeds wordt namelijk gesteld dat overheersing voortkomt uit (rassen)haat. Maar het is omgekeerd: de onderdrukker haat niet de onderdrukte, maar de onderdrukte haat de onderdrukker. De meester haat niet de slaaf, maar de slaaf haat de meester.

6. Een onlogisch verdrag en een slechte deal
Het staat natuurlijk buiten kijf dat de ICERD veel goeds bevat. Maar het verdrag bevat ook veel verkeerds. En daar is dit artikel aan geweid.
            In het voorgaande is al gewezen op de zeer speciale historische en politieke omstandigheden waarbinnen de ICERD tot stand is gekomen. Één factor is hierbij nog niet genoemd: het feit dat de deelnemende landen in meerderheid communistisch of zwaar marxistisch waren. Ook in West-Europa werd het denken in deze tijd sterk beïnvloed door het communisme, in het zuiden vooral door het toen populaire "Eurocommunisme". Het is aannemelijk dat de communistische leer dat de staat kan dicteren wat waarheid is grote invloed heeft gehad op de stelligheid waarmee sommige beweringen in de préambule worden geponeerd.
            Het zwakste punt van het verdrag is waarschijnlijk dat het zoveel verschillende zaken op één hoop gooit. Wanneer men ervan uit gaat dat zaken als kolonialisme, apartheid, religieuze onderdrukking, de in sommige culturen voorkomende onderdrukking van de vrouw en de felle jodenhaat van de nazi’s ongenuanceerd onder één noemer kunnen worden gebracht, namelijk rassenhaat en rassendiscriminatie, wordt het onmogelijk om op basis daarvan een juridisch en logisch sluitend verdrag op te stellen. Het leidt onvermijdelijk tot verwarring en nutteloze, verhitte discussies. Misschien had men het verdrag beter “Internationale conventie inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van bedreigde groeperingen” kunnen noemen. Dan had men het begrip ras niet zo onhandig en van het normale spraakgebruik afwijkend hoeven uit te breiden. Dat zou een verbetering zijn geweest, maar daarmee zouden toch nog lang niet alle problemen zijn opgelost.
            Dat was in de jaren 1960 en 1970 misschien nog niet te zien, maar heden ten dage is dit verdrag een bedreiging geworden voor Europa en zijn cultuur. Europa wilde vrede met de hele wereld, en terecht! Maar het sloot een onlogisch verdrag en een slechte deal.


Vindplaatsen van de ICERD en het Wetboek van Strafrecht:
ICERD-verdrag
Wetboek van Strafrecht


15 juni 2020
Grondig herzien: 24 augustus 2020