De gangbare definities van het begrip duurzaamheid hebben een eenzijdig materieel karakter
                                                                      Dit artikel is geplaatst op 30 maart 2016

Samenvatting
In de jaren zestig van de vorige eeuw groeide het besef dat de mensheid niet kan doorgaan met verspilling van grondstoffen en vervuiling van het milieu en dat we moeten streven naar een "duurzame" wereld. Er werden vele definities voor het begrip duurzaamheid bedacht en hierin is “zorg voor de behoeften van de latere generaties” meestal de kerngedachte. Hoewel er wel pogingen zijn gedaan om het begrip duurzaamheid breder te definiëren hebben deze definities in de praktijk vrijwel altijd een materieel karakter en kunnen ze weinig bijdragen aan het behoud van Europa en westerse cultuur. Een van de oorzaken hiervan is dat het denken over duurzaamheid terecht is gekomen in een door de Verengde Naties bepaald denkkader dat alle landen en culturen als gelijk beschouwt.

Inhoud
1. Ontstaan en groei van het begrip duurzame ontwikkeling
2. De gangbare definities van het begrip duurzame ontwikkeling.
3. Christelijke visies op duurzaamheid.
4. Westers schuldgevoel.
5. Weinig aandacht voor het voortbestaan van Europa en de westerse cultuur.
Literatuur.

1. Ontstaan en groei van het begrip duurzame ontwikkeling
De eerste vijf à tien jaren na de tweede wereldoorlog stonden voor een groot deel in het teken van de wederopbouw, hetgeen leidde tot een snelle stijging van de welvaart. In deze tijd en in de periode hierna groeide er echter ook een antiautoritair maatschappelijk verzet dat zijn hoogtepunt vond in de studentenopstanden omstreeks 1968. Voor dit verzet zijn vele oorzaken aan te wijzen, zoals de antifascistische reactie op de tweede wereldoorlog, de invloed van het marxisme en de ontwikkeling van een subcultuur die zich gemakkelijk via de nieuwe media en de popmuziek verbreidde. Hoe men ook over deze opstanden wil denken, het is wel duidelijk dat deze betrekking hadden op een zeer breed gebied van de cultuur.
       De geest van opstandigheid manifesteerde zich overal in Europa en Amerika gelijktijdig en op min of meer dezelfde wijze. Het verloop er van kan goed worden geïllustreerd aan de hand van de ontwikkeling van het denken van de toenmalige student Roel van Duijn. Volgens hem was de klasse van het proletariaat ingepakt door de consumptiemaatschappij en had zijn revolutionaire elan verloren. De revolutie moest nu komen van een nieuwe klasse, het provotariaat (bij deze theorie moet men bedenken dat veel van de opstandige jongeren afkomstig waren uit een gegoed milieu). Deze nieuwe revolutionairen richtten zich tegen de consumptiemaatschappij, tegen het grootkapitaal, tegen de grootindustrie en tegen de volgens hen door deze industrie veroorzaakte vervuiling. Het was mede langs deze weg dat veel aanhangers van de algemene protestbeweging langzamerhand veranderden in milieuactivisten (1). Roel van Duijn bijvoorbeeld werd een propagandist van windmolens en verwierp de kernenergie, die (al of niet terecht) werd geassocieerd met de grootindustrie en de militaire bewapening (2).
       Langzamerhand groeide in brede kring de gedachte dat de mensheid niet kan doorgaan met verspilling van grondstoffen en vervuiling van het milieu en dat we moeten streven naar een "duurzame" wereld. In 1972 schreef de “Club van Rome” in een lijvig rapport dat we moeten overschakelen van "groei" naar een "wereldomvattend evenwicht" (3). In 1985 schreef paus Johannes Paulus II dat we bij de exploitatie van de rijkdommen van de natuur ook moeten letten op de "noden van toekomstige generaties". Omstreeks dezelfde tijd benoemde de VN in verband met deze problematiek een commissie onder leiding van Gro Brundtland die in 1987 een rapport uitbracht onder de naam “Our common future”. Hierin werd duurzame ontwikkeling omschreven als "een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder dat voor toekomstige generaties de mogelijkheden worden beperkt om in hún behoeften te voorzien".
       Om deze problematiek nader te bestuderen riepen de Verenigde Naties in 1988 het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) in leven en dit heeft in 1990, 1995, 2001, 2007 en 2014 rapporten uitgebracht. Hierin is een groeiende overtuiging te vinden dat er inderdaad sprake is van een temperatuurstijging en dat deze voor een groot deel wordt veroorzaakt door menselijke activiteit. Critici twijfelen echter aan deze opvatting en wijzen onder andere op de grote politieke inmenging bij het tot stand komen daarvan. De zorgen over de grote CO2-uitstoot en de mogelijke klimaatverandering leidden er ook toe dat in 1992 door de VN in Rio de Janeiro een grote milieuconferentie werd georganiseerd. Hier werd een principe-verdrag opgesteld, waarin werd afgesproken de emissie van broeikasgassen te zullen reduceren. Dergelijke conferenties werden hierna jaarlijks herhaald, onder andere in Berlijn (1995), Kyoto (1997), Den Haag (2000), Montréal (2005), Kopenhagen(2009 ), Durban (2011), Warschau (2013) en Parijs (2015). Vooral belangrijk werd de klimaattop in Kyoto in 1997. Hier werd het zogenaamde Kyoto-protocol opgesteld, dat onder andere het instellen van een CO2-handelssysteem behelst. Het protocol trad in 2005 in werking, nadat 55 landen het hadden ondertekend.

2. De gangbare definities van het begrip duurzame ontwikkeling
Bij het zoeken naar een goede definitie voor het begrip duurzaamheid werd de leidende gedachte dat we moeten letten op de behoeften van volgende generaties en deze gedachte werd vooral betrokken op twee problemen: de eindigheid van de grondstoffen en de CO2-uitstoot die geacht werd te leiden tot versterking van het broeikaseffect, temperatuurstijging en een onleefbaar klimaat.
       Maar hoe kon dit worden geconcretiseerd? Hiervoor ontstonden verschillende theorieën en begrippen. Om er enkele te noemen:
Wereldomvattend evenwicht. Dit concept werd in 1972 al gebruikt door de Club van Rome. Ook gebruikte Al Gore het in 1992 in zijn publicatie “Earth in the Balance: Ecology and the Human Spirit”.
Ecological footprint. Dit werd 1992-93 geïntroduceerd door W. Rees en M. Wackernagel (4).
People, Planet and Profit. Dit werd in 1998 geïntroduceerd door J. Elkington (5).
Cradle to cradle. Dit werd in 2002 geïntroduceerd door W. McDonough en M. Braungart (6). De gedachte is dat afval hergebruikt kan worden als grondstof of voedsel.

3. Christelijke visies op duurzaamheid
In christelijke kring werd de duurzaamheidsproblematiek door enkelingen zeer vroeg, maar over het algemeen vrij laat opgepakt. Een van de oorzaken hiervan was dat men hier de milieubeweging nog lang ervoer als een “linkse” beweging. Men streefde er naar eigen christelijke visie op deze problematiek te ontwikkelen en deed dit vooral door hem in verband te brengen met “de schepping” en de gedachte dat de mens “rentmeester” is van de schepping en daarover eens rekenschap moet afleggen.
       Een goede indruk van deze gedachtewereld kan men krijgen uit een lezing die de CDA-politicus (en toenmalig minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) Maxime Verhagen hield voor het Christelijk Sociaal Congres van 24 augustus 2011 (7). Hij citeerde hierin onder andere Genesis 2:15: “Toen bracht de heer God de mens in de tuin van Eden, om die te bewerken en te beheren” en de Regel van Benedictus van omstreeks 530 n. Chr. dat “een abt zich altijd moet bedenken aan wie hij rekenschap zal moeten geven van zijn rentmeesterschap”. Verder betoogde hij dat we niet alleen een groen rentmeesterschap hebben, maar ook een sociaal rentmeesterschap. Dat houdt in dat we niet alleen moeten letten op het belang van toekomstige generaties, maar dat ook vorige generaties een rol spelen. We moeten ”datgene wat onze ouders en grootouders met veel moeite hebben bewaard en opgebouwd niet verjubelen, maar dankbaar bewaren om het na te laten aan onze kinderen”. “De vraag is dus niet alleen: hebben wij een duurzame natuur, maar hebben wij ook een duurzame cultuur? We zijn niet alleen rentmeesters van de natuur, maar ook van de ordening en de beschaving, de instituties, tradities en gewoonten.” Tenslotte bracht hij ook een typisch CDA-standpunt naar voren door te stellen dat bij goed rentmeesterschap ook het streven naar minder overheid hoort en naar meer verantwoordelijkheid voor de samenleving.

4. Westers schuldgevoel
Een factor die bij het denken over duurzame ontwikkeling een grote rol speelt is het westerse schuldgevoel. Een van de eersten die hieraan uiting gaf was de techniekhistoricus Lynn White. Deze had in een vroegere publicatie betoogd dat de grote technische prestaties uit de middeleeuwen, zoals de uitvinding van het mechanische uurwerk, mede te danken waren aan het feit dat men de beoefening van de techniek niet zag als strijdig met het christelijk geloof. Maar in 1967 schreef hij een artikel “The historical roots of our ecological crisis”, waarin hij de nadruk legde op de keerzijde van deze ontwikkeling, namelijk de wat hij noemde “uitbuiting” van de natuur (8). Dit artikel werd het uitgangspunt van een uitgebreid debat, mede doordat White zijn visie een sterk morele inhoud had gegeven en men hem dus kon interpreteren als een aanval op het christendom. De stelling dat er in de middeleeuwen een “exploitative attitude” ontstond tegenover de natuur werd bekend als de “Lynn White thesis”.
       Dit schuldgevoel speelt ook een belangrijke rol bij de door de VN geïnitieerde internationale topconferenties over het milieu, zoals die in Berlijn (1995) en Kyoto (1997). Bij deze conferenties wordt door de ontwikkelingslanden telkens naar voren gebracht dat de problemen veroorzaakt zijn door de technisch hoog ontwikkelde landen en dat die dus ook de kosten moeten dragen. Vaak wordt dit verbonden met de gedachte dat de achtergebleven landen zich eerst onbelemmerd moeten kunnen ontwikkelen, totdat ze hetzelfde peil hebben bereikt als de westerse landen, en pas daarna milieumaatregelen hoeven te nemen.
       Bij deze conferenties wordt een zakelijke analyse van de problemen telkens doorkruist door morele oordelen, beschuldigingen en verwijten van kolonialisme en neokolonialisme. Het westen maakt niet de indruk hier goed mee te kunnen omgaan.

5. Weinig aandacht voor het voortbestaan van Europa en de westerse cultuur
Wanneer men de gangbare definities van duurzaamheid en de in verband daarmee gevoerde discussies overziet moet men constateren dat deze overwegend een materieel karakter hebben. Wanneer men speekt over de behoeften van de volgende generaties denkt men in de eerste plaats aan zaken als de eindigheid van de grondstoffen, de CO2-uitstoot en de voedselproblematiek. Een enkele maal zegt men wel dat duurzaamheidsbeleid meer moet omvatten dan alleen materiële zaken, maar als men dan kijkt naar de concrete voorstellen blijken die toch weer overwegend van materiële aard te zijn.
       Tegen deze aanpak van materiële problemen is natuurlijk geen enkel bezwaar, men zou kunnen stellen dat dat voor 100% goed is. Toch is het, als men tenminste bereid is daar op te letten, opvallend dat er vrijwel nooit wordt gesproken over de geestelijke of culturele “behoeften” van volgende generaties. Er wordt bijvoorbeeld nooit gesproken over het voortbestaan van de klassieke muziek of van het christelijk geloof of van de Europese cultuur. Een belangrijke oorzaak hiervan is waarschijnlijk dat discussies over geestelijke of culturele behoeften van volgende generaties gemakkelijk leiden tot twist. Stel bijvoorbeeld dat de P.v.d.A. op dit moment zou zeggen dat volgende generaties ook behoefte hebben aan socialisme, de kritiek zou dan niet van de lucht zijn. Toch mag men een echte P.v.d.A.-er niet het recht ontzeggen dit in zijn hart te denken. Maar hij zal zo verstandig zijn het niet luidop te zeggen, om twist te voorkomen. Over materiële zaken kan men het veel gemakkelijker eens worden.
       Een andere belangrijke oorzaak is waarschijnlijk dat het denken over duurzaamheid overwegend plaats vindt binnen een kader dat geschapen is door de Verenigde Naties. Dat heeft een goede kant want milieuproblemen zijn vaak grensoverschrijdend. Maar het heeft ook een problematische kant. Om dit te illustreren kan men bijvoorbeeld denken aan de hoge cultuur van de Grieken in de vijfde en vierde eeuw v. Chr. Binnen deze cultuur vond een immense bloei van de wiskunde en de filosofie plaats, maar deze kon geen stand houden en ging omstreeks 150 n.Chr. voor meer dan duizend jaar verloren. De vraag rijst: had een duurzaamheidbeleid als dat van de V.N. dit kunnen voorkomen? Een van de kenmerken van het denkkader dat aan dit beleid ten grondslag ligt is dat hiervoor alle mensen, volken en culturen gelijk zijn. Dit kader is wel voor bevordering van goed onderwijs, maar dan voor alle volken gelijk. Het kent geen elite, en houdt daar dus ook niet van. Daarom kan het duurzaamheidsdenken van de Verengde Naties weinig bijdragen aan het behoud van de Europese cultuur.

Literatuur
(1) W. van Noort (1988): Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging.
(2) R.H.G. van Duijn (1972): Energieboekje.
(3) D.L. Meadows (1972): The limits to growth. A report for the Club of Rome Project on the predicament of mankind.
(4) N. Chambers, C. Cimmons, M. Wackernagel (2000): Sharing Nature’s Interest – ecological footprint as an indicator of sustainability.
(5) John Elkington (1998): “Cannibals with Forks: The Triple Bottom Line of 21st Century Business.
(6) W. McDonough en M. Braungart (2002): Cradle to cradle: remaking the way we make things.
(7) M.J.M. Verhagen (2011): De missie van rentmeesterschap. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/toespraken/2011/08/24/de-missie-van-rentmeesterschap
(8) Lynn White, Jr. (1967): The historical roots of our ecological crisis.