De opbloei van Europa

                                                                                Geplaatst op 16 mei 2016
                                                                                De afbeeldingen ontbreken nog
Samenvatting
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de opbloei van de Europese cultuur na de val van het Romeinse rijk. Hierbij wordt getracht in kort bestek alle relevante levensterreinen en vakgebieden aan bod te laten komen en hun onderlinge wisselwerking te laten zien.
       In het laatste hoofdstuk wordt getracht de oorzaken van deze opbloei te achterhalen. Over het algemeen ziet men vooruitgang als een passief proces is dat automatisch verloopt als er maar geen storende factoren aanwezig zijn, dat zijn dan factoren als verwoesting door oorlogen, epidemieën of onderdrukking door tirannen. Zo vindt men in de geschiedenisboeken steeds weer de gedachte dat Europa vanzelf opbloeide toen de invallen van de Vikingen en de Magyaren eenmaal waren opgehouden. Maar men moet niet vergeten dat er in de geschiedenis van de mensheid maar weinig hoge culturen zijn geweest, verreweg de meeste verdwenen na verloop van tijd weer van het toneel zonder originele prestaties te hebben geleverd. In dit artikel wordt de opvatting verdedigd dat er in de wereld weliswaar een basaal evolutionair proces werkzaam is in de richting van vooruitgang, maar dat dat proces niet de oorzaak is van het ontstaan van hogere culturen. Die ontstaan alleen door uitzonderlijke actieve en creatieve inspanning. Dan kan er zoiets als een culturele kettingreactie ontstaan: de ene uitvinding of originele gedachte roept de andere op, er ontstaat een positieve rivaliteit, de mensen zien duidelijk vooruitgang, het enthousiasme slaat van het ene gebied over naar het andere.

Inhoud
1. De politieke en staatkundige ontwikkeling
2. De verbreiding van het christendom en het ontstaan van de kerk
3. De algemene culturele ontwikkeling
4. De techniek en de natuurwetenschap
5. De oorzaken van de opbloei
Literatuur


1. De politieke en staatkundige ontwikkeling

De volksverhuizingen
De ondergang van het West-Romeinse rijk hing samen met de grote volksverhuizingen, die heel Europa in beweging brachten. Men laat deze gewoonlijk beginnen in 375, toen de Hunnen westwaarts over de Wolga trokken en eerst de hier wonende Oostgoten en vervolgens ook de Westgoten voor zich uit dreven. Dit bracht weer vele andere volken in beweging, zoals de nauw aan de Goten verwante Vandalen, de Bourgondiërs, de Franken, de Angelen en de Saksen. Een groot deel van deze volken was oorspronkelijk afkomstig uit Scandinavië. Reeds in de 6e eeuw noemde de Oost-Gotische geschiedschrijver Jordanes Scandinavië een “geboorteplaats van volken”.

Het Frankische rijk en het keizerrijk van Karel de Grote
Het eerste duurzame rijk tijdens en na de turbulente tijd van de volksverhuizingen was dat van de Franken. Het Frankische volk leefde in de 3e eeuw in het huidige West-Duitsland en Nederland en trok later zuidwaarts naar het huidige België en Frankrijk. De eerste op de voorgrond tredende Frankische heerser was Childerik, de zoon van de legendarische Merovech. Onder diens zoon Clovis ontstond rond 500 een machtig Frankisch rijk, dat zich naar het zuiden uitstrekte tot aan de Pyreneeën. Onder diens zonen en kleinzonen viel het echter weer uiteen.
       In de 7e eeuw werd de bestuurlijke taak van de Merovingische vorsten steeds meer overgenomen door de hofmeiers (huismeesters). Omstreeks 675 wist hofmeier Pepijn II de feitelijke macht te verkrijgen. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Karel Martel, die in 732 bij Poitiers de invallende Moren versloeg. Diens zoon Pepijn de Korte kreeg van de paus toestemming de titel koning te voeren en schonk als tegenprestatie in 765 een op de Longabarden veroverde landstreek aan de paus, waardoor de Kerkelijke Staat aanzienlijk werd uitgebreid. Diens zoon Karel de Grote (768-814) voerde een krachtig bestuur en breidde het rijk uit met Saksen, Beieren en een groot deel van Zuid-Italië. In 800 werd hij door de paus gekroond tot keizer. In 843 werd het rijk van Karel de Grote bij het verdrag van Verdun verdeeld onder zijn drie kleinzonen. Het viel daarbij uiteen in drie delen. Het westelijk deel zou later uitgroeien tot Frankrijk en het oostelijk deel tot "Duitsland".

Het Angelsaksische rijk – Alfred de Grote
In Brittannië vond na het wegvallen van het Romeinse bestuur een grote immigratie plaats van Angelen, Saksen en Jutlanders. De herinnering hieraan leeft voort in de legenden rond een Keltische koning Athur, die omstreeks 500 Wales tegen deze volken verdedigd zou hebben. Maar ze behaalden de overwinning en vormden in de 7e en 8ste eeuw een groot aantal rijkjes, die zich kort na 800 verenigden. Hun belangrijkste vorst was Alfred de Grote (871-901), die het land verdedigde tegen binnenvallende Denen.

Scandinavië – de Vikingen - een machtig Deens zeerijk
Een snelle en opmerkelijk zelfstandige ontwikkeling deed zich voor in Scandinavië. De hier wonende Germanen stamden rechtstreeks af van de nomaden die duizenden jaren lang met het wisselen van de seizoenen noord- en zuidwaarts met de rendieren waren meegetrokken en men kan er over speculeren of hier misschien de oorsprong ligt van hun grote reis- en zwerflust.
       In de tijd van de volksverhuizingen trokken grote groepen Scandinaviërs weg om zich door heel Europa te verspreiden. Vanaf het begin van de negende eeuw dreven de Zweden via de Wolga en de Dnjepr oost- en zuidwaarts handel over een reusachtig gebied dat zich uitstrekte tot aan Byzantium en zelfs Bagdad. Opmerkelijk is dat Scandinavië via deze route al vroeg rechtstreeks contact had met de hoge beschavingen van het Midden-Oosten, zo was de Noorse koning Harald Hardrada (1047-66) in zijn jeugd enige tijd lid van een Scandinavische afdeling van de lijfwacht van de keizer van Byzantium.
       De latere expansie van de Scandinaviërs werd vooral mogelijk gemaakt door hun zich snel ontwikkelende scheepsbouw. Aan het eind van de negende eeuw ontwikkelden zij twee voortreffelijke scheepstypen: de knarr en het langschip. Het eerste was een zeewaardig zeilvrachtschip en het tweede was een snel oorlogsschip dat in principe werd geroeid, maar waarmee men ook kon zeilen. Hiermee maakten zij verre tochten. In het begin waren deze tochten gewoonlijk vreedzaam van aard, maar na de beruchte overval in 793 op het klooster in Lindisfarne aan de Britse oostkust kust voerden zij ook vele niets en niemand ontziende plundertochten uit (aan de plunderingen van deze “Vikingen” kwam omstreeks 1000 een eind). In 874 ontdekten zij IJsland. In 911 vestigden zij zich in het gebied van West-Frankrijk dat tegenwoordig nog steeds "Normandië" heet. In 1002 ontdekte de op IJsland geboren Leif Ericson via Groenland Amerika.
       Ondanks de massale emigratie ontstond in de tweede helft van de 10e eeuw onder Harald Blauwtand (958-86) en zijn zoon Sven Gaffelbaard (986-1014) een machtig Deens zeerijk. In 1013 werd ook Brittannië veroverd en het rijk bereikte onder Knut II de Grote (1014-35) het toppunt van zijn macht, maar na hem viel het weer uiteen. Brittannië werd hierdoor zelfstandig, maar hieraan kwam meteen weer een eind toen het land in 1066 vanuit Normandië werd veroverd door Willem de Veroveraar. Hij maakte van Engeland en West-Frankrijk één efficiënt bestuurd land, dat pas in de 14 en 15e eeuw weer gescheiden zou worden.

Het ontstaan van de nationale staat Frankrijk
West-Frankenrijk, het westelijk deel van het uiteengevallen Karolingische rijk, was verdeeld geraakt in elkaar vijandig gezinde graafschappen en hertogdommen. Hier was de laatste Karolingische koning in 987 opgevolgd door Hugo Capet, de graaf van Parijs. Hij en zijn opvolgers, de Capetingers, voerden vanuit Parijs een voorzichtig beleid zonder overmatige veroveringsdrang en buitenlandse avonturen en wisten daarmee hun gebied gestaag uit te breiden. Een belangrijke factor hierbij was dat zij gedurende haast tweehonderd jaar min of meer toevallig steeds op het juiste moment een zoon beschikbaar hadden die hen op vreedzame wijze kon opvolgen. Hierdoor werd het koningschap in Frankrijk als vanzelf erfelijk. En langzamerhand groeide de stad Parijs uit tot misschien wel de mooiste stad van Noordwest-Europa.
       Rond 1200 begon het gezag van de internationale machten paus en keizer te verminderen ten gunste van de vorming van de heden nog bestaande nationale staten. Er ontstond iets van een nationaal besef dat de inwoners van een land samenbindt als mensen van één vaderland. Een van de factoren die de vorming van nationale staten bevorderden was het weer op gang komen van de geldcirculatie. Met de val van het Romeinse rijk was het muntstelsel ingestort en was er alleen een beperkt gebruik van zilveren munten overgebleven. Maar in 1252 werd in Florence voor het eerst weer een echt gouden munt geslagen, de “fiorino d'oro”, en dit voorbeeld werd weldra in vele andere steden nagevolgd. De nieuw oplevende geldhuishouding gaf de vorsten de mogelijkheid belasting in geld te innen en niet meer in natura, zodat ze nu een eigen leger konden betalen en in geval van oorlog niet meer afhankelijk waren van de loyaliteit van hun leenmannen.
       Toonaangevend voor deze veranderingen was Frankrijk. Nadat Willem de Veroveraar in 1066 vanuit Normandië Engeland had veroverd en zich daar had gevestigd hadden zijn opvolgers aanvankelijk niet alleen over Engeland geheerst, maar ook over hun moederland in West-Frankrijk. Maar in dezelfde tijd zette de in 987 vanuit Parijs en omgeving begonnen opmars van de Capetingers zich voort en dit leverde op den duur machtige koningen op, zoals Filips II (August), Lodewijk IX (de Heilige) en vooral Filips IV (de Schone) (1285-1314). Deze kwamen telkens in conflict met de onder Engels bestuur staande westelijke delen van het land en in 1337 begon de honderdjarige oorlog tegen Engeland, die tot 1453 zou duren en hiermee zou eindigen dat de Engelsen ook hun laatste bezittingen in Frankrijk moesten opgeven.

Het ontstaan van de nationale staat Engeland
Ook Engeland ontwikkelde zich in de richting van een nationale staat. Toen de Engelse koning Jan zonder Land een groot deel van het Engelse gebied in Frankrijk kwijt raakte aan de Capetinger Filips II werd zijn binnenlandse positie hierdoor zozeer verzwakt dat hij in 1215 moest instemmen met de Magna Charta, waarin een deel van zijn macht werd overgedragen aan een “Grote Raad”. Hieruit ontstond een halve eeuw later het parlement. Globaal genomen werd door de honderdjarige oorlog en de daarop volgende volledige scheiding zowel het Franse als het Engelse nationale gevoel versterkt.

Het ontstaan van het Heilige Roomse Rijk (“Duitsland”)
In Oost-Frankenland, het oostelijk deel van het uiteengevallen Karolingische rijk, stierf het Karolingische vorstenhuis uit en in 919 kwam Hendrik I (de Vogelaar), de hertog van Saksen, aan de macht. Hij breidde zijn gebied uit met onder andere de Nederlanden en Lotharingen en verdedigde het tegen binnenvallende Hongaren. Zijn zoon Otto (de Grote) wist in 962 de paus over te halen hem tot keizer te kronen en dit wordt beschouwd als het begin van het "Heilige Roomse (= Romeinse) Rijk", een politiek verband van (overwegend) Duitse landen met een keizer aan het hoofd. De achterliggende gedachte was het telkens weer oplevende visioen van het herstel van het oude Romeinse rijk. Met de machtsovername van Hendrik I ontstond de eerste van drie beroemde Duitse keizersdynastieën: het Saksische Huis (919-1024), het Salische Huis (1024-1125) en het Huis Hohenstaufen (1138-1254). Deze keizers deden steeds weer hun best Italië te veroveren of te behouden.
       In Duitsland, met zijn zo moeilijk te definiëren ligging tussen oost en west, ontstond geen natiestaat. In 1254 stierf de keizersdynastie van de Hohenstaufen uit en viel het rijk uiteen in een aantal kleinere staten. Deze beschouwden zich echter nog wel als lid van het Heilige Roomse Rijk en in 1273 werd overeengekomen dat de koning (later keizer) hiervan voortaan zou worden gekozen door de zeven voornaamste vorsten: de keurvorsten. Dit systeem bleef vrijwel onveranderd totdat in 1806 het Heilige Roomse Rijk door Napoleon werd ontbonden.

Het ontstaan van de nationale staat Spanje
In 711 waren Arabische strijders bij Gibraltar de Middellandse Zee overgestoken en hadden in korte tijd Spanje veroverd op de daar heersende Visigoten. In 725 trokken zij door naar Gallië, maar in 732 werden zij door de reeds genoemde Karel Martel bij Poitiers teruggeslagen. Hierna werd Spanje geïslamiseerd, maar in het noorden bleven nog enkele christelijk (visigotische) staten bestaan, die droomden van een “reconquista” (herovering). In 1023 viel het machtige kalifaat van Cordoba uiteen en aan het eind van de 11e eeuw vond een eerste heroveringsgolf plaats, een eeuw later gevolgd door een tweede. Heel Spanje werd herover, alleen Granada, gelegen in het uiterste zuiden van Spanje, bleef nog islamitisch.


2. De verbreiding van het christendom en het ontstaan van de kerk

De verbreiding van het christendom
De eerste tijd na de dood van Jezus verwachtten zijn volgelingen zijn spoedige Wederkomst, maar toen die uitbleef hervatten zij hun normale leven. Jezus had zijn volgelingen de opdracht gegeven zijn boodschap te verbreiden en vooral een twaalftal van zijn volgelingen zette zich hiervoor in en deze werden bekend als de “de twaalf apostelen” (gezondenen). De eerste christelijke gemeente ontstond in Jeruzalem, maar binnen enkele tientallen jaren ontstonden er in verschillende gebieden van het Romeinse rijk overeenkomstige gemeenten: in het ten noorden van Jeruzalem gelegen deel van Syrië, in het huidige West-Turkije, in Griekenland en in Macedonië.
       Omstreeks 49 ging Petrus naar Rome, waar hij werd verwelkomt door daar reeds aanwezige christenen. Hij ontplooide een grote stimulerende en leidinggevende activiteit en enkele jaren na zijn marteldood in 64 werd deze overgenomen door Linus. Linus werd weer “opgevolgd” door Anacletus, deze weer door Clemens Romanus, enzovoort. Zo ontstond een lange reeks van opvolgers die doorloopt tot de huidige paus Franciscus. Maar ook in andere steden kregen de christelijke gemeenten een goed functionerende organisatie. Er waren priesters (afgeleid van presbyter of oudste) en diakenen (helpers) en iedere stad had een bisschop (opziener). De bisschoppen van de provinciehoofdsteden werden aartsbisschoppen genoemd. De aartsbisschoppen belegden synoden om te overleggen over belangrijke theologische kwesties, zoals die te Nicea (325) en Constantinopel (381). Langzamerhand kreeg de bisschop van Rome extra gezag en Siricius (384-399) was de eerste die zich “paus” liet noemen.
       De vervolging van de christenen eindigde toen keizer Constantijn (306-337) zich tot het christendom bekeerde en in 313 het edict van Milaan de vrijheid van godsdienst werd vastgelegd. Deze ontwikkeling zette zich nog verder voort en in 380 werd onder keizer Theodosius het christendom zelfs verplicht en werd de kerk staatskerk. Door dit alles groeiden er binnen het Romeinse rijk als het ware twee regeringen: een wereldlijke regering met een keizer aan het hoofd en een geestelijke regering met een paus aan het hoofd. Toen in 476 de laatste Romeinse keizer werd afgezet had dat geen invloed op de positie van de paus. Veel taken van de wereldlijke regering werden toen overgenomen door het kerkelijke bestuur. Vooral de pausen Leo I (440-61) en later Gregorius de Grote (590-604) waren zeer bekwame bestuurders.

De kerstening van de Germanen
Het eerste Germaanse volk dat zich tot het christendom bekeerde was dat van de Westgoten. Dit was vooral het werk van Wulfila, die in 341 in Constantinopel werd gewijd tot bisschop van de Gotische christenen. Hij maakte ook een Gotische bijbelvertaling, waarvoor hij een nieuw alfabet ontwierp, het eerste Germaanse alfabet. In 432 maakte de Kelt Patrick een aanvang met de bekering van de Ieren. De kerstening van de Franken begon met de bekering van Clovis rond 500. In 596 stuurde paus Gregorius de Grote veertig monniken naar Engeland om dat te bekeren en vervolgens richtten Angelsaksische predikers, zoals Willibrord en Bonifatius, zich op de Friezen en Noord-Duitsland. De overige Friezen en de Saksen werden later met krachtige (gewelddadige) hand bekeerd door Karel de Grote. Denemarken werd omstreeks 950 gekerstend en Noorwegen en IJsland omstreeks 1000. In Zweden bleef de aan Thor en Odin gewijde tempel in Uppsala echter nog lang een centrum van verzet.
       Er is weinig bekend van het geestelijke leven en de religie van de Germanen uit de tijd vóór hun bekering, maar men kan hiervan een glimp opvangen uit hun poëzie. Gedichten als “Y Gododdin” en gedeelten van de Edda’s behoren tot de heroïsche poëzie waarin de helden uit een vroeger tijdperk werden bezongen die vochten voor hun eer. Na de bekering tot het christendom veranderde het karakter van de poëzie. Vooral aangrijpend is het gedicht "De voorspelling van de zieneres" uit de Edda. Dit is omstreeks het jaar 1000 op IJsland ontstaan en de dichter geeft hierin (in de vorm van de visioenen van een profetes) een grootse beschrijving van het ontstaan en ten onder gaan van de kosmos. Hij beschreef hiermee in wezen “zijn eigen vrees en hoop betreffende het lot van de wereld" (J. de Vries, 1944). Het gedicht beschrijft ook de ondergang van de goden waarin de auteur en zijn voorouders hebben geloofd en het ontstaan van een nieuwe wereld. Opmerkelijk is dat bij de terugkerende oude goden er één ontbreekt, namelijk Odin, de oorlogsgod.

De religieuze betekenis van de kloosters
Toen het christendom in 313 met het edict van Milaan was gelegaliseerd en in 380 zelfs werd verheven tot staatsgodsdienst waren veel christenen niet gelukkig met de hiermee gepaard gaande verwereldlijking. In de 4e eeuw begonnen sommigen zich terug te trekken in kloosters en het aantal daarvan breidde zich snel uit. Het leven hierbinnen was geordend door vaste regels, de meest nagevolgde waren die van Benedictus van Nursia (480-545), die een klooster stichtte op de Monte Cassino (ten zuiden van Rome). De monniken legden de gelofte af van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid. Hun dagindeling werd voor een groot deel bepaald door het acht maal per dag verrichten van het gemeenschappelijk koorgebed (Metten, Lauden, Prime, Terts, Sext, Noon, Vespers en Completen) en (later) de dagelijkse viering van de Eucharistie.
       Binnen de levensloop van de kloosterorden deed zich steeds weer een merkwaardig, paradox verschijnsel voor. De stichters streefden aanvankelijk naar een eenvoudig en sober leven, maar door schenkingen en door het arbeidzame en goed georganiseerde leven van de monniken werden de kloosters telkens weer rijk. Tevens was er steeds weer de tendens om op den duur de hand te gaan lichten met de strenge regel van Benedictus. Hierdoor was er in de kloosters van de achtste en negende eeuw weinig over gebleven van de oorspronkelijke idealen. Er ontstond een roep om hervorming en daarom werd er in 910 in Cluny in Bourgondië een nieuw klooster gesticht. Dit hervormingsklooster kreeg op den duur een grote invloed en van hieruit werden honderden andere kloosters gesticht. Na verloop van tijd had de abt van Cluny 1450 kloosters onder zijn beheer.

De stad Jeruzalem, de middeleeuwse vroomheid en de kruistochten
In de 11e en 12e eeuw werden er in Europa vele pelgrimstochten gemaakt, bijvoorbeeld naar Rome en naar Santiago de Compostela. Maar het hoogtepunt was een tocht naar het Heilige Land, naar de stad Jeruzalem. Deze stad, met alle bijbelse verhalen en legenden er omheen, nam een enorm belangrijke plaats in in de middeleeuwse vroomheid. Hoe groot die was blijkt ook de geografische voorstelling die men zich maakte van de wereld, met Jeruzalem in het centrum.
       Dit maakt ook de kruistochten begrijpelijk. De Arabieren lieten de pelgrims vrij reizen naar Jeruzalem, maar omstreeks 1040 drong de Turkse dynastie van de Seltsjoeken het Arabische rijk binnen en veroverde in korte tijd geheel Perzië, Irak, Syrië en Palestina. In 1055 veroverden zij Bagdad en in 1077 Jeruzalem. Hier maakten zij het de christelijke pelgrims veel lastiger dan voorheen de Arabieren dat hadden gedaan en in 1095 wendde de Byzantijnse keizer Alexius zich om hulp tot paus Urbanus II. Deze riep vervolgens op tot een kruistocht. Deze eerste kruistocht duurde van 1096 tot 1099 en het resultaat was dat Jeruzalem werd veroverd en een viertal kruisvaardersstaten werden gesticht. In de volgende eeuwen volgden er nog vele andere kruistochten, met wisselend succes. De laatste, de zevende, vond plaats in 1270. Hij werd georganiseerd door Lodewijk IX van Frankrijk en mislukte door het uitbreken van de pest.

De kerkbouw
De vroegste christelijke gemeenten kwamen vanwege de vervolging in het geheim bijeen in particuliere huizen. Maar toen Constantijn de Grote zich had bekeerd tot het christendom en in 313 het edict van Milaan had afgekondigd nam hij het initiatief tot het bouwen van officiële kerken. Een hiervan was de Sint-Pieter in Rome, waarvan de eerste steen werd gelegd in 324. De kerken uit deze tijd en in de daarna volgende Karolingische periode werden gebouwd in de vorm van een basilica, een Romeins openbaar gebouw met een grote binnenruimte en grote ramen. Doordat ze later groter werden herbouwd zijn er vrijwel geen kerken in hun oorspronkelijke vorm bewaard gebleven, maar de restanten van hun funderingen doen vermoeden dat men de bouwkunst uit deze tijd niet moet onderschatten.
       Vanaf het jaar 1000, tijdens de opbloei van de steden, ontstond er een enorme activiteit op het gebied van de kerkbouw. De Franse historicus Raoul Glaber schreef rond 1050 dat de wereld zijn ouderdom had afgeworpen en was gehuld in “een witte mantel van kerken”. Een groot probleem van de bestaande kerken was echter dat deze houten daken bezaten die zeer brandgevaarlijk waren. Om dit probleem te ondervangen bouwde men tussen 948 en 981 in Cluny voor het eerst een kerk met een dak dat werd gevormd door een stenen tongewelf. Deze kerk diende weer als voorbeeld voor vele andere.
       Wanneer men echter een langgerekte ruimte overdekt met een tongewelf ontstaan er door het grote gewicht hiervan grote zijwaartse krachten op de buitenmuren, zodat deze het gevaar lopen naar buiten te worden gedrukt. Een gedeeltelijk oplossing voor dit probleem krijgt men door de kerk kruisvormig te bouwen, want dan worden de zijwaartse krachten op de buitenmuren van het middenschip voor een deel opgevangen door de loodrecht daarop staande muren van het dwarsschip. Bij deze constructie ontstaat er op het snijpunt van de twee tongewelven een kruisgewelf en als vanzelf krijgt de kerk hierdoor een centrum. Dat wordt de "viering" genoemd.

De stichting van de orde der Cisterciënzers
Het klooster van Cluny was in 910 gesticht om de verwaarloosde regel van Benedictus in ere te herstellen, maar ook hier deed zich weer de wetmatigheid voor die de levensloop van kloosterorden lijkt te beheersen: men begint sober en gedisciplineerd en eindigt in luxe en na moreel verval.
       Dit leidde tot opnieuw tot een roep om kloosterhervorming en in 1098 werd in Citeaux de strenge orde gesticht van de Cisterciënzers. Deze herstelden het oude “bid en werk” (handenarbeid!) weer in ere, hetgeen veel bijdroeg aan de ontwikkeling van de landbouw. Verder richtten zij zich tegen de luxe bij de bouw van kloosters en kerken, onder andere met het argument dit ten koste gaat van de armen. Omstreeks 1125 leverde Bernard van Clairvaux, die in 1134 hoofd van de Cisterciënser orde zou worden, kritiek op de zeer wereldse beeldhouwkunst die vaak de buitenkant van de kerken sierde: apen, monsterachtige centaurs, vechtende krijgers, enzovoort.

De paus en de keizer
Het bestaan van twee regeringen, een wereldlijke en een geestelijke, leidde voortdurend tot het probleem van het afbakenen van beide terreinen. De vrome heerser Karel de Grote wilde vanzelfsprekend de goedkeuring van de paus, maar toen hij in 800 in Rome door Leo III tot keizer werd gekroond ontstond er toch een conflict wie van beide hier nu eigenlijk de meerdere was. In de eeuwen hierna waren het gezag van de keizer en van de paus voortdurend aan wisselingen onderhevig.
       De opkomst van de nationale staten vanaf rond 1200 werkte als een factor die de macht van de paus verzwakte. Zo raakte bijvoorbeeld paus Bonifatius VIII in 1301 in conflict met de Franse koning Philips IV (de Schone) en deze aarzelde niet hem vervolgens gevangen nemen. Een van de gevolgen hiervan was dat in 1309 de pauselijke zetel werd verplaatst van Rome naar Avignon in Frankrijk.
       Maar er werkten ook factoren die de macht van de paus versterkten. Zo verwierven de pausen gaandeweg het “recht” om op te roepen tot kruistochten en de militante Innocentius III die, naar het voorbeeld van de reconquista in Spanje, Jeruzalem wilde heroveren, maakte daar herhaaldelijk gebruik van. Er werkte echter een nog belangrijker factor. In de 12e eeuw werd de kerk voor het eerst geconfronteerd met het probleem hoe om te gaan met dissidente bewegingen, zoals die van de waldenzen en de katharen (of albigenzen) in Frankrijk. Om dit op te lossen werd omstreeks 1200 een onderzoeksrechtbank ingesteld die moest oordelen over de juistheid van de leer: de inquisitie. Deze stond onder rechtstreeks gezag van de paus en zou in de komende eeuwen een enorme invloed gaan uitoefenen.


3. De algemene culturele ontwikkeling

De Europese cultuur begon als het ware weer bij het nulpunt
De Europese cultuur is ontstaan uit het samengaan van drie zeer ongelijke culturele grootheden: de restanten van de cultuur van de Romeinen in het zuiden, de cultuur van de Germaanse volken in het noorden en de cultuur van de christenen, die zich verbreidde vanuit Palestina. De Romeinse cultuur was geletterd, grootschalig georganiseerd, maar in ontbinding. De Germaanse volken waren ongeletterd, kleinschalig georganiseerd, maar vitaal. De nieuwe christelijke religie begon met een vrijwel totale verwerping van de Grieks-Romeinse cultuur en bezat een ascetische moraal. Men zou dus kunnen stellen dat de Europese cultuur weer bij het nulpunt begon: door een samengaan van tot primitiviteit vervallen Romeinen, vrijwillig primitief geworden christenen uit zichzelf al primitieve Germanen.

De culturele betekenis van de kloosters
De kloosters waren niet gesticht met culturele, maar met religieuze bedoelingen. De mensen wilden zich onttrekken aan de wereld om in een eigen omgeving zo goed mogelijk een onbezoedeld christelijk leven te kunnen leiden en te kunnen zoeken naar het eeuwige leven. Maar hiervoor was serieuze studie van de bijbel nodig. Uit een analyse van de Regel van Benedictus blijkt dat hij er van uit ging dat de monniken leerden lezen en schrijven en dat er minimaal (voor de novieten en de opgenomen kinderen) een school en een kleine bibliotheek aanwezig was (1). Hierin zullen naast geschriften van de kerkvaders ook elementaire werken over grammatica en van sommige wereldlijke auteurs een plaats hebben gevonden. Verder moest een aantal van de monniken boeken kunnen kopiëren, inbinden en zelfs illustreren. Een andere bron van gegevens over de sfeer in de toenmalige kloosters zijn de “Institutiones” die Benedictus’ tijdgenoot Cassiodorus schreef voor het door hem opgerichte klooster in Vivarium. Hij bedoelde dit niet alleen als een inleiding voor de studie van de bijbel, maar tevens voor die van de vrije kunsten. Cassiodorus’ aanpak was echter veel meer tijdgebonden dan die van Benedictus en kreeg veel minder invloed.
       De kloosters droegen niet alleen bij aan de geletterdheid, maar waren ook een leerschool voor het organisatievermogen. Er was een strakke gemeenschappelijke tijdsindeling en als vanzelf droegen de bouw en de “exploitatie” van de kloosters bij aan de ontwikkeling van de architectuur en de landbouw. Zo kregen de kloosters, als een soort bijproduct, op den duur toch een grote culturele betekenis.

De ontwikkeling van de liturgische zang
Er is geen gebied waarop de Europese cultuur zo duidelijk weer bij het nulpunt begon als op dat van de muziek. Hoewel wij niet weten hoe die heeft geklonken, is het wel zeker dat de muziek in het oude Griekenland een hoog niveau bereikte. Over het peil van de muziek van de Romeinen zijn de meningen verdeeld. Hélène Nolthenius (1981) schrijft: “We weten dat er ontzaglijk gemusiceerd is in het keizerlijke Rome, ontzaglijk veel, ontzaglijk hard, en uitermate banaal. Van boven tot onder was de massa verslaafd aan massakoren, bekkenkorpsen, orkesten van honderd hoorns, tweehonderd trompetten, brullende waterorgels” (2). Maar zij schreef hier over de muziek in de stad Rome, we mogen aannemen dat er elders in het grote Romeinse rijk wel degelijk vele plaatsen en gemeenschappen zijn geweest met een waardevolle muziekcultuur.
       Hoe dit zij, de christenen begonnen binnen de afgesloten ruimte van de eredienst, bij wijze van spreken in een laboratoriumomgeving, opnieuw met de ontwikkeling van de muziek. Zij namen uit de joodse synagoge het psalmodiëren over, het gezongen reciteren van psalmen. Hierbij bestaat iedere zin uit een stijgende voorzin die eindigt met een halfslot en daarna een dalende nazin die eindigt met een slot. Eenzelfde melodische patroon kon door verkorting of verlenging dienen voor een groot aantal verschillende teksten. Om een voorbeeld te geven (2): Later ontstonden er naast het psalmodiëren ook andere vormen van liturgische zang, zoals de hymnen van Ambrosius. Deze waren altijd eenstemmig, maar werden vaak wel gemeenschappelijk gezongen.
       De vroege liturgische zang verspreidde zich vanuit Syrië in de eerste eeuwen na Christus naar alle richtingen en kwam in verschillende landstreken op verschillende wijzen tot ontwikkeling. Omstreeks 300 werd Rome een belangrijk centrum voor de liturgie en hier werd het Grieks langzamerhand verdrongen door het Latijn. Dit had ingrijpende gevolgen, want het metrum van de Griekse dichtkunst was gebaseerd op de lengte van de lettergrepen en dat van de Latijnse dichtkunst op de klemtonen. Tegelijkertijd trad er een versobering op, zo begon men minder gebruik te maken van de virtuoze oosterse maquamtechniek, waarbij een solist coloratuurachtige versieringen improviseert rond het skelet van een (verzwegen) melodie. Omstreeks 600 begon paus Gregorius I de Grote te streven naar unificatie van de liturgie van de verschillende landstreken en hieruit ontstond later het “gregoriaans”, dat werd vernoemd naar de inmiddels legendarisch geworden paus Gregorius, hoewel die er zelf muzikaal gezien niet aan had bijgedragen.
       Het vooral ook in de Karolingische tijd doorwerkende streven naar unificatie had ook betrekking op het grote aantal verschillende toonladders dat in de verschillende landstreken werd gebruikt. De Frankisch-Duitse muziektheoretici verrichten hierbij dezelfde grote intellectuele prestatie als vroeger de Grieken en kwamen tot het in grote lijnen zelfde toonsysteem. Verwarrend hierbij is echter dat zij hun toonladders aanduidden met de aan de Grieken ontleende termen dorisch, frygisch, lydisch en mixolydisch, maar in een andere betekenis. De Griekse dorische toonladder bijvoorbeeld is niet dezelfde als de middeleeuwe dorische toonladder.
       Omstreeks het jaar 1000 begon een grote vernieuwing in de kerkzang, namelijk de introductie van de meerstemmigheid. De eerste sporen hiervan zijn te vinden in het anonieme geschrift “Musica enchiriadis” uit de tijd van de Carolingische renaissance (negende eeuw). Hierin wordt een tweestemmige zangwijze besproken die “organum” werd genoemd en hiervan worden twee voorbeelden gegeven: het parallelle organum en het zwevende organum. Bij het eerste bewaren beide stemmen steeds een vaste afstand tot elkaar (een kwart of een kwint) en bij het tweede beginnen beide stemmen op dezelfde toon, verwijderen zich vervolgens van elkaar en gaan tenslotte weer naar elkaar toe. In de 11e eeuw ontdekte men ook het beginsel van de tegenbeweging: als de hoofdstem stijgt daalt de tegenstem en omgekeerd. Langzamerhand werden de stemmen steeds onafhankelijker en in één en hetzelfde organum konden meerdere soorten van beweging voorkomen (3):
        Parallel organum (9e eeuw)
        Zwevend organum (9e eew)
        Organum met tegenbeweging (11e eeuw)
De verdere ontwikkeling van het organum vond vooral plaats aan de koorschool die was verbonden aan de "Notre Dame" in Parijs. De eerste steen van deze kathedraal werd gelegd in 1163 en rond 1200 was het grootste deel klaar. De oudst bekende hier werkzame kapelmeester was Leoninus, die het (verloren gegane) "Grote Organum Boek" samenstelde. Hij werd opgevolgd door Perotinus (1160-1220), die het tweestemmige organum uitbreidde naar drie- en vierstemmig.
        Bij deze organa zongen de twee stemmen noot tegen noot (punct contra punct), hetgeen vanzelfsprekend alleen mogelijk is als hun melodieën ritmisch gelijk zijn. In de eerste helft van de 12e eeuw deed zich echter een nieuwe ontwikkeling voor: de melodie van de onderstem werd vertraagd en die van de bovenstem versneld. Zo ontstond een zangwijze met een zich traag bewegende gregoriaanse grondmelodie, de cantus firmus (vaste zang), en daarboven een rijk versierde, beweeglijke melodie. Deze had vaak een eigen tekst, die melismatisch (met meerdere tonen per lettergreep) werd gezongen. Deze ontwikkeling kwam vooral tot stand in Zuidwest-Frankrijk (Aquitanië), met als belangrijk centrum de St. Martialis-Abdij van Limoge. In deze streken stond ook de zangkunst van de troubadours in hoog aanzien en het is aannemelijk deze hierbij een grote invloed heeft gehad.

De oprichting van scholen in de steden
Het onderwijs was na de ontvolking van de steden die volgde op het vertrek van de Romeinen achteruit gegaan en de belangrijkste onderwijsinstellingen werden de scholen van de kloosters. Deze waren echter gewoonlijk gelegen op het platteland en het hier gegeven onderwijs was vooral gericht op het doorgeven van de kennis die nodig was voor het leven in de kloosters zelf. Het aantal van dergelijke scholen vond een aanzienlijke uitbreiding toen Karel de Grote rond 800 het bevel uitvaardigde dat alle kloosters scholen moesten stichten die toegankelijk waren voor ieder die “met Gods hulp in staat was om te leren”. Ook aan de kathedralen in de steden werden scholen verbonden. Daarnaast richtte men in de snel groeiende steden van de 10e en 11e eeuw allerlei soorten van openbare scholen op met een meer wereldlijk leerprogramma en met een soms nauwe en een soms minder nauwe band met de kerk. In Frankrijk ontstonden dergelijke scholen vaak uit de kathedraalscholen: Laon (al circa 850), Reims, Chartres, Orleans en Parijs. In Spanje ontstonden scholen in Toledo en Salamanca, in Italië in Bologna en Salerno en in Engeland in Canterbury en Durham. Het onderwijs in deze scholen was gevarieerd en hing voor een deel af van de aanwezige leermeesters. Soms ontstond een zekere specialisatie. Zo richtte men zich in Bologna en Ravenna vooral op Romeins recht en in Salerno en Napels vooral op de geneeskunde. Het onderwijs in de scholen in Spanje werd beheerst door de Arabische wetenschap en filosofie.

De stichting van de universiteiten
In de snel groeiende steden nam in de loop van de 12e eeuw het aantal scholen waar hoger onderwijs werd gegeven steeds verder toe en omstreeks 1200 sloten deze zich in een aantal steden aaneen tot grotere organisaties: de universiteiten. Het eerst gebeurde dit in Bologna, Parijs en Oxford en dit voorbeeld werd weldra in veel andere steden nagevolgd. In de Duitse landen was de eerste universiteit die te Praag (1347), in de Nederlanden die te Leuven (1425).
       Het vakkenpakket in de scholen en later de universiteiten ging terug op het begrip “vrije kunsten”, zoals dat destijds door de encyclopedische werken van Marcus Terentius Varro (117-27 v.C.) in het Romeinse onderwijsstelsel was geïntroduceerd. Deze vrije kunsten maakten deel uit van het onderwijs aan de hofschool van Karel de Grote en ook in het onderwijs van de kathedraalscholen en de latere vrijere scholen kwamen ze terug. Toen deze scholen zich rond 1200 in verschillende steden aaneensloten tot universiteiten ontstond er een min of meer vast programma. Varro had destijds negen vrije kunsten onderscheiden en in dit programma vonden zeven hiervan een plaats. Maar er werden ook vakken ingevoerd die niet tot de vrije kunsten behoorden, zoals natuurfilosofie, ethiek en metafysica. Het programma dat ontstond omvatte twee fasen:
1. Een voorbereidende fase die drie jaar duurde. Hierin speelde het trivium de hoofdrol. Dit bestond uit de “taalvakken” grammatica, retorica en dialectica (logica).
2. De eigenlijke wetenschappelijke fase die vier jaar duurde. Hierin speelde het quadrivium de hoofdrol. Dit bestond uit de “exacte” vakken aritmetica (rekenkunde), geometrica (meetkunde), astronomia (kosmologie en tijdrekenkunde) en musica (wiskundig georiënteerde harmonieleer).
       Hierna volgde eventueel een specialisatie in bijvoorbeeld geneeskunde, recht of theologie. De twee universiteiten die de grootste invloed zouden gaan uitoefenen op de middeleeuwse wetenschapsbeoefening waren die van Parijs en Oxford. In Parijs ging de belangstelling vooral uit naar de theologie, toonaangevende docenten hier waren Albertus Magnus (1200-80) en Thomas van Aquino (1225-74). Aan de universiteit van Oxford lag de nadruk op de wiskunde. Hier verkondigde Robert Grosseteste (ca.1175-1253) de toen baanbrekende visie dat de natuurwetenschap beoefend moet worden op basis van de wiskunde.


4. De techniek en de natuurwetenschap

De technische ontwikkeling na de Romeinen
Vroeger werd algemeen aangenomen dat de techniek in Noordwest-Europa na het wegtrekken van de Romeinen in verval raakte, maar tegenwoordig spreekt men liever van een transformatie (4). De latere Romeinse cultuur was een stadscultuur geweest en deze ging langzamerhand over in een meer agrarische (en meer zelfvoorzienende) samenleving. Veel steden raakten in verval en grootschalige constructies zoals heerbanen en aquaducten verdwenen. De oorzaak hiervan was niet zozeer een achteruitgang in technisch vakmanschap als wel het feit dat ze binnen de nieuwe landelijke samenleving weinig nut hadden en duur waren in het onderhoud. Wellicht speelde het ook een rol dat er voor de bouw en het onderhoud geen grote aantallen soldaten en slaven meer beschikbaar waren.
       Zals reeds ter sprake is gekomen zijn er uit de periode 500-1000 geen kerkgebouwen overgebleven want ze werden omstreeks het jaar 1000 afgebroken en vervangen door grotere (Romaanse) kerken. Maar soms zijn de fundamenten nog zichtbaar en die geven niet de indruk dat de kunst om een goede Romeinse basilica te bouwen verloren was gegaan. Opmerkelijk is ook dat de Romeinen geen “waterwielen” gebruikten, terwijl er in het Domesday Book, dat in het jaar 1086 in Engeland ten behoeve van de belastingen werd samengesteld, meer dan duizend worden vermeld. Maar ronduit spectaculair was de vooruitgang in de landbouw. In de tijd van de Romeinen gebruikte men een haakploeg, die werd getrokken door twee ossen. Maar in het midden van de 6e eeuw begonnen Slavische boeren een veel geavanceerder ploeg te gebruiken, die voorzien was van twee wielen en soms getrokken werd door wel acht ossen. Hij werd aan het begin van de achtste eeuw overgenomen door de Germanen en in de 9e eeuw door de invallende Noormannen meegenomen naar Brittannië.
       Een andere belangrijke ontwikkeling was de invoering van een beter tuig voor het paard. Bij de Romeinen werd dit ingespannen met een lus om de hals, maar omstreeks 800 werd dit in het gebied van Karel de Grote vervangen door een borstband. Hierdoor kon een paard een vier tot vijf maal grotere last trekken en in de 9e eeuw werden, beginnend in Noorwegen, de ossen bij het ploegen vervangen door paarden. Heel belangrijk was ook de invoering van het drieslagstelslel in de landbouw, dit gebeurde in de tweede helft van de 8ste eeuw in Midden-Frankrijk. Dit systeem kon echter alleen ten Noorden van de Alpen worden toegepast, onder andere doordat er zomerregen voor nodig is. Deze drie innovaties tezamen gaven volgens Lynn White (1967) een bijna vertienvoudiging van de opbrengst van de landbouw (5). Dit was een van de oorzaken van het feit dat het zwaartepunt van de westerse cultuur zich langzamerhand begon te verplaatsen naar het noorden en het maakte de opbloei van de steden in de 11e en 12e eeuw mogelijk.

De bijdrage van de Arabische wetenschap
In de nadagen van het Romeinse rijk waren er enkele auteurs die trachtten de hoofdzaken van de Grieks-Romeinse wetenschap samen te vatten en te bewaren, de zogenaamde compilators. Dit waren vooral Boëthius (480-526), Cassiodorus (c.485–c.585), Isodorus van Sevilla (560- 636) en Beda Venerabilis (c.672–735). Zij maakten Latijnse excerpten van Griekse geschriften en schreven encyclopedische sche werken waarin oude kennis bewaard bleef. Er moet zich in de eeuwen daarna een welhaast mythische visie op de voorbije wereld van de Romeinen en vooral de Grieken hebben ontwikkeld, die ondanks het feit dat zij heidenen waren in hoog aanzien stonden.
       Maar in de achtste eeuw kwam er een nieuwe grootheid opzetten: de Arabische cultuur. Er gingen geruchten over de rijkdom en de hoge beschavingsvormen in het Bagdad van kalief Haroen al Raschid. En men maakte ook kennis met Arabische wetenschap (6). Bijzonder nuttig was het rekenboek van al-Khwarizmi (c.780-c.850). Voor de handel moesten uiteraard voortdurend berekeningen worden gemaakt, maar de Griekse en Romeinse getalstelsels waren geen positiestelsels en leenden zich daardoor slecht voor het schriftelijk uitvoeren daarvan. Daarom werden berekeningen vaak uitgevoerd op een abacus (telraam), waarna de uitkomst werd genoteerd. Het rekenboek van Al-Khwarizmi maakte echter gebruik van het (uit India afkomstige) decimale positiestelsel en dit verbreidde zich binnen de Arabische wereld en naar Spanje. In de tiende eeuw maakte bisschop Gerbert van Rheims (940-1003), de latere paus Sylvester II, in Spanje kennis met de abacus en de Arabische cijfers en om het gebruik van beide te bevorderen schreef hij een boekje getiteld “Abacus”. Na 1000 ontstond er rivaliteit tussen de “abacisten” en de “algoritmici” die nog lang voortduurde. Globaal kan men zeggen dat tussen 1000 en 1200 de rekenvaardigheid in Europa enorm toenam. Volgens Murray (1978) begon zich zelfs een “arithmetical mentality” te ontwikkelen (7).
       Al-Khwarizmi schreef behalve het reeds genoemde rekenboek ook een meer theoretisch boek over algebraïsche vergelijkingen, waarin hij het tegen elkaar wegstrepen van factoren (links en rechts van het is-gelijk-teken of in de teller en de noemer) behandelde. Hoe groot zijn invloed is geweest blijkt uit het voortleven van de hieruit afkomstige termen "algebra" en "algoritme". Terugkijkend kunnen wij redelijk nauwkeurig bepalen wat de bijdrage is geweest van de Arabische wetenschap. De meest interessante figuur op het gebied van de natuurwetenschap was Alhazen (965-c.1039), afkomstig uit Basra in het huidige Irak. Hij schreef vele werken over wiskunde, astronomie en optica, gaf een nauwkeurige beschrijving van het oog en deed onderzoek naar de lichtbreking bij sferische en parabolische spiegels. Ook op medisch gebied leverde de Arabische wetenschap belangrijke prestaties. Verschillende geleerden (Ioannitius, al-Razi, al-Majusi, Avicenna), meestal van Perzische afkomst, schreven globaal tussen 850 en 1050 uitvoerige medische compilatiewerken, bestaande uit Arabische vertalingen van oude Griekse geschriften, zoals die van Hippocrates en Galenus, aangevuld met eigen uitbreidingen en commentaren. Deze werden enkele eeuwen later vertaald in het Latijn en beheersten als gezaghebbende handboeken het medisch denken in de Europese middeleeuwen. Na de uitvinding van de boekdrukkunst werden ze zelfs nog herdrukt.

De run op Griekse geschriften
Op het moment dat de Arabische cultuur ten onder ging begon de bloei van de Europese. In de standaardwerken over de geschiedenis van de natuurwetenschap, zoals bijvoorbeeld dat van Dijksterhuis (1950), wordt telkens gesproken van het “doordringen” van de Griekse wetenschap in Europa, maar deze uitdrukking geeft niet goed weer hoe het werkelijk is gegaan. De wetenschap heeft geen kracht in zichzelf om ergens in “door te dringen”. Wat er gebeurde is dat er in Europa een grote leergierigheid ontstond en een toenemende belangstelling voor de wetenschap van de oude Grieken. Maar aangezien er in Europa nog maar weinigen waren die Grieks kenden was men hiervoor aangewezen op Latijnse vertalingen. In de 11e en 12e eeuw ging men actief op zoek naar Griekse manuscripten. Langs vier verschillende wegen konden de Europese middeleeuwers deze waardevolle kennis verwerven:
(1) Er bestond nog een beperkt aantal Latijnse vertalingen die vroeger door de Romeinen waren gemaakt (zoals de Timaeus van Plato, twee werken over logica van Aristoteles, een commentaar van Porphyrius en een gedeelte van de Elementen van Euclides).
(2) In Zuid-Italië en Sicilë, waar nog Grieks sprekende gemeenschappen met eigen bibliotheken bestonden, werden vertalingen rechtstreeks vanuit het Grieks gemaakt.
(3) Er reisden vertalers naar Byzantium om daar Griekse geschriften te zoeken. Hieronder kan men Jacobus van Venetië rekenen, waarvan vast staat dat hij in 1136 in Constantinopel verbleef. Vanaf omstreeks 1127 werkte hij in het klooster van Saint-Michel aan het vertalen van de belangrijkste werken van Aristoteles, waaronder de "Analytica posteriora". Volgens Sylvain Gouguenheim (2008) werden deze vertalingen vroeger bekend dan die van de vertaalschool in Toledo (8).
(4) Veel Latijnse vertalingen kwamen tot stand via Arabische vertalingen. Zo trok de Italiaan Gerard van Cremona (c.1114-87) naar Toledo, waar in de Moorse en Joodse bibliotheken, die na de herovering van de stad door de christenen in 1085 behouden waren gebleven, veel Arabische vertalingen van Griekse geschriften waren te vinden. Hier leerde hij Arabisch en hij vertaalde meer dan 70 werken in het Latijn.

De opkomst van de formele logica
Het is aannemelijk dat de toename van de rekenvaardigheid een belangrijke rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van het abstracte denken en daarmee van de westerse wetenschap. Toch was er waarschijnlijk een nog belangrijker factor: de opkomst van de formele logica.
       Deze begon in de 11e eeuw. In de scholen werd veel aandacht besteed aan tekstanalyse en deze stond aanvankelijk vooral in dienst van de bijbeluitleg en de theologie. Na verloop van tijd echter begon men hierbij steeds meer gebruik te maken van abstracte en formele redeneringen. Twee belangrijke overgangsfiguren hierbij waren Anselmus van Canterbury (1033-1109) en Abelardus (1079-1141). De laatste schreef rond 1125 een verhandeling met de titel "Ja en nee". Dit was een verzameling van 158 stellingen, elk gevolgd door een instemmend en een afwijzend commentaar, vaak van twee kerkvaders. Deze verhandeling droeg veel bij tot het ontstaan van de typisch scholastische betoogtrant, waarbij wordt geredeneerd volgens vaste schema's en telkens argumenten pro en contra tegenover elkaar worden afgewogen.
       Tot omstreeks 1150 werd de logica vooral beoefend op basis van een zeer beperkt aantal oude geschriften (Aristoteles, Porphyrius, Boëthius). Dit leidde onder andere tot het ontstaan van een uitgebreide, maar niet originele syllogistische logica. Toen echter omstreeks 1150 meer logische geschriften van Aristoteles (waaronder het expliciet over syllogismen handelende “Analytica priora”) bekend werden, vormden deze een nieuwe intellectuele uitdaging en men begon onderscheid te maken tussen de “logica vetus” (logica beoefend aan de hand van de oude geschriften) en de “logica nova” (beoefend aan de hand van de oude plus de nieuw bekend geworden geschriften). Men begon Aristoteles nu ook met een eigen aanpak te bestuderen, hetgeen onder andere leidde tot een verdere uitbouw van de syllogistische logica en tot nieuwe interesses, zoals die voor de eigenschappen van termen. Uit de laatste ontwikkelde zich de geheel nieuwe zogenaamde “terministische logica”. De meest creatieve periode op dit gebied lag volgens Bochenski (1956) tussen 1150 en 1260 (9). Het belangrijkste middeleeuwse leerboek van de terministische logica was de "Summulae logicales" (samenvatting van de logica) van Petrus Hispanus.

De kerstening van de formele logica
Gezien de terughoudendheid van het vroege christendom bij het overnemen van allerlei aspecten van de Griekse en Romeinse cultuur is het opmerkelijk hoeveel christenen zich omstreeks het jaar 1000 ongecompliceerd en zonder schuldgevoel begonnen toe te leggen op de formele logica. Waarom ervoeren ze die niet als "heidens"? Hoe meenden zij het te kunnen verantwoorden zoveel tijd te besteden aan een op het eerste gezicht nutteloze en puur intellectuele interesse?
        Wat betreft de eerste vraag moet men niet vergeten dat reeds de vroege kerkvaders pogingen hadden ondernomen het christendom met de Griekse cultuur te verzoenen. Plato en Aristoteles stonden in hoog aanzien en het denken van de 11e en 12e eeuw bouwde hier op voort. Zo schreef Albertus Magnus:
"Bij verschil van mening zou ik in kwesties van geloof en moraal Augustinus eerder geloven dan de filosofen, als het een medisch probleem was zou ik eerder Hippocrates of Galenus geloven; als het een fysisch probleem was zou ik vertrouwen op Aristoteles, want hij was degene die de natuur het beste kende" (10).
        Moeilijker ligt de tweede vraag. Dat de ontwikkeling niet zonder spanningen verliep ziet men aan de bittere controverse tussen Abelardus en Bernard van Clairveaux. Een van de oorzaken hiervan lijkt een verschil in visie op het begrip waarheid te zijn geweest. In de formele logica gaat het om de correctheid (geldigheid) van uitspraken en redeneringen, geabstraheerd van hun inhoud. Voor gedreven predikers als Bernard van Clairveaux gaat het echter wèl om de inhoud, om de “boodschap”. Voor hen is aandacht voor de formele correctheid als doel in zichzelf tijdverspilling die ware volgelingen van Christus zich niet kunnen permitteren.
       Toch heeft het standpunt dat de beoefening van de abstracte, formele logica toelaatbaar is en zelfs (om een oude term te gebruiken) "gode welgevallig" de overwinning behaald. Een belangrijke figuur hierbij was de reeds genoemde Anselmus van Canterbury. Deze schreef circa 1080-85 een verhandeling “De Veritate” (Over Waarheid) waarin hij onder andere betoogde dat bij een uitspraak onderscheid gemaakt moet worden tussen twee vormen van waarheid: overeenstemming met de stand van zaken in de werkelijkheid en logische en semantische correctheid (dus de formele waarheid). Het is mogelijk dat een uitspraak ten aanzien van het ene aspect waar is en ten aanzien van het andere onwaar. Hoe belangrijk Anselmus beide vormen van waarheid vond blijkt uit het feit dat hij ze beide in verband bracht met het bijbelse “God is waarheid” (Johannes 14:6).
       Dat de formele logica zich in deze tijd goed met het geloof wist te verenigen blijkt ook uit het grote aantal logici dat hoge kerkelijke ambten vervulde. Bochenski noemt als de vijf belangrijkste logici uit deze tijd Abelardus, Albertus Magnus, Petrus Hispanus, Willem van Sherwoord en Robert Kilwardby. De twee laatstgenoemden werden aartsbisschop en Petrus Hispanus werd zelfs paus (Johannes XXI). En aan de solidariteit van Albertus Magnus met de kerk hoeft niemand te twijfelen.

Dromen van kosmische orde
De wetenschap van deze tijd ging uit van de gedachte dat de kosmos, waartoe men zowel het heelal als de natuur en de menselijke samenleving rekende, wordt beheerst door een goddelijke orde. Men ontleende deze gedachte aan twee bronnen: aan de Griekse oudheid en aan de bijbel. Binnen de Griekse cultuur waren het vooral Pythagoras en zijn volgelingen geweest die de gedachte van het bestaan van een kosmische orde hadden verbreid en hiermee hadden ze een grote invloed uitgeoefend op Plato. Maar ook het hiërarchische systeem waarin Aristoteles de planten en de dieren ordende lag in de sfeer van een kosmische orde.
       De kerkvaders (Origenes, Augustinus) namen in grote lijnen de opvattingen van Plato en Aristoteles over, maar combineerden deze met de bijbelse heilsgedachte. Zo voegden zij aan de Griekse hemelsferen nog een hogere toe: het caelum empyreum, dat zij beschouwden als de verblijfplaats van de engelen en de zaligen. Deze opvattingen werden weer overgenomen door scholastische denkers als Albertus Magnus, Bonavertura en Thomas van Aquino, die fraaie theorieën ontwikkelden over de bouw van het heelal en de ideale structuur van de maatschappij.

De uitvinding van het mechanische uurwerk
In de bloeiende cultuur van de 13e en 14e eeuw ontwikkelde de techniek zich snel, zo werden het spinnewiel en de windmolen uitgevonden. Maar de belangrijkste uitvinding was waarschijnlijk wel het mechanische uurwerk. In de kloosters, waar de getijdengebeden een ordelijke dagindeling noodzakelijk maakten, werd van oudsher de tijd bepaald met behulp van zonnewijzers, maar daarnaast maakte men ook waterklokken. In de 13e eeuw werden deze soms uitgebreid met metalen tandwielen om een slagwerk automatisch de tijd te laten aangeven. Het is waarschijnlijk in deze kloosteromgeving geweest dat het geheel mechanische uurwerk (met echappement en waag) werd uitgevonden. Het is niet met zekerheid bekend wanneer dit is gebeurd, maar het moet omstreeks 1280 zijn geweest.
       De receptie van het mechanische uurwerk maakt ook duidelijk hoe positief de middeleeuwse kerk stond tegenover de techniek. Zoals Lynn White opmerkt bestond er op dit punt een tegenstelling tussen de oosterse, Byzantijnse kerk en de westerse, Latijnse kerk. In de kerkgebouwen in het oosten werden geen klokken toegelaten, maar in het westen verbreidde het mechanische uurwerk zich snel (11). Vanaf het midden van de 14e eeuw werden er vele astronomische uurwerken gebouwd, die het wentelen van de hemelen aanschouwelijk maakten en waarmee de Paasdatum kon worden berekend. Later verschenen er astronomische uurwerken in de kathedralen en zij droegen bij aan de daar heersende gewijde sfeer.

Een tussentijdse balans
De periode rond 1280 is een goed moment om dit relaas van de opbloei van de Europese cultuur af te sluiten en een tussentijdse balans op te maken. De landbouw is verregaand verbeterd, het spinnewiel, de windmolen en het mechanische uurwerk zijn uitgevonden, de grote kathedralen zijn gebouwd, de universiteiten van Bologna, Parijs, Oxford en Cambridge zijn gesticht. Vrijwel alle Griekse geschriften zijn vertaald, de logica bloeit. De muziek ontwikkelt zich in een razend tempo: de ene nieuwe motetstijl is nog niet volgroeid of er dient zich al weer een volgende aan. Venetië, Genua en Pisa zijn bloeiende havensteden. En de theologen en filosofen vermeien zich met het ontwerpen van een prachtig, harmonieus wereldbeeld, waarin de aarde het centrum vormt van acht hemelsferen en waarin de samenleving is opgebouwd uit drie standen: de ene om op het land te arbeiden, de andere om het land te verdedigen en de derde om te bidden.
       Maar is de wereld nu klaar? Men leeft in een kleine en gesloten wereld. In het oosten ligt het land van de Saracenen en nog verder weg het legendarische China, waar nog nooit iemand is geweest. De theologen denken ten onrechte alle grote problemen te hebben opgelost en de natuurwetenschap heeft een te grote verering voor Aristoteles. Op dit gebied zullen betere inzichten pas kunnen ontstaan wanneer men meer gaat vertrouwen op eigen waarneming. En er is altijd weer het schrijnende verschil tussen macht en onmacht en tussen rijkdom en armoede. De wereld is nog niet klaar, er is nog veel te doen.


5. De oorzaken van de opbloei

Het concept vooruitgang in het algemeen
In het verleden zijn er telkens mensen geweest die constateerden dat er op een bepaald punt verbetering of vooruitgang had plaats gevonden. Zo stichtte Keizer Augustus een tempeltje ter ere van het einde van de burgeroorlog en de nu stand gekomen “pax Romana”. Raoul Glaber schreef verheugd dat de wereld nu bedekt was met een witte mantel van kerken. Aan de hand van dergelijke incidentele vormen van vooruitgang vindt men in de geschiedenisboeken ook telkens losse gedachten over de oorzaken daarvan.
       Maar voor min of meer samenhangende theorieën over de vooruitgang moet men zijn bij de filosofen van de verlichting. Voltaire was een van de eersten die de wereldgeschiedenis niet meer zag als een opeenvolging van losse tijdperken, maar als een reeks van zich uit elkaar ontwikkelende tijdperken. Hij trachtte ook de oorzaken van die ontwikkeling te vinden, zo wees hij bijvoorbeeld op het belang van geografische factoren en klimaat. De belangstelling voor ontwikkeling en vooruitgang leidde natuurlijk ook tot gedachten over verval en ondergang en hierin past de beroemde studie van Edward Gibbon (1788) over de ondergang van het Romeinse Rijk. Het meest bekende werk op dit gebied is de twaalfdelige studie die Arnold J. Toynbee tussen 1934 en 1961 schreef over opkomst, bloei en verval van beschavingen. Volgens hem komt vooruitgang tot stand via een mechanisme van “challenge and response”, waarbij creatieve minderheden oplossingen bedenken voor van buiten komende fysieke bedreigingen en daarmee de cultuur telkens op een hoger plan brengen.

Gangbare theorieën over specifiek de opkomst van Europa
Over de opkomst van specifiek de Europese cultuur zijn veel verschillende opvattingen. Voeger was men geneigd de oorzaken daarvan vooral te zoeken in de religie, dus het christendom, maar tegenwoordig let men vooral op materiële factoren. Toch kan men in de meeste hedendaagse verklaringen een zelfde tendens bespeuren, namelijk de stilzwijgende aanname dat vooruitgang eigenlijk niet verklaard hoeft te worden omdat deze vanzelfsprekend is. Deze is bijvoorbeeld te vinden in het boek “The age of faith” van Anne Freemantle (1965):
        “In de ontwikkeling van iedere civilisatie komt er een moment dat convergerende krachten hem voeren naar nieuwe hoogten. Voor de middeleeuwen kwam die tijd in de 12e en 13e eeuw. Het leven was veiliger. De zelfvoorziening van de stad rivaliseerde met de macht van de adel. Handel en kruistochten haalden onverwachte schatten aan verfijnde beschaving binnen. Vanuit een nieuw gefundeerde basis van fysische en economische vrijheid waagden zij zich nu aan intellectuele avonturen” (12).
       In deze verklaring wordt gesteld dat er dat er voor iedere cultuur een moment komt waarop “de krachten convergeren”. Deze stelling is echter hoogst aanvechtbaar want voor de meeste culturen komt er geen moment waarop de krachten convergeren. Ze blijven op een laag niveau en verdwijnen van het toneel voor zij tot bloei komen. Hogere culturen zijn zeldzaam. Onze geschiedenisboeken gaan over een selectie van culturen, namelijk die waarover iets interessants te melden valt.
       Een ander zwak punt in de verklaring van Freemantle is dat hierin niet wordt vermeld wat de “krachten” zijn die op een gegeven moment zouden convergeren. Kennelijk zijn hier naar ontwikkeling voerende krachten bedoeld. Maar waar komen die vandaan? Zijn ze overal, in iedere cultuur aanwezig? Deze verklaring bevat een aanname die in de geschiedenisboeken van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw overal impliciet aanwezig is, namelijk de reeds genoemde aanname dat vooruitgang niet verklaard hoeft te worden omdat deze vanzelfsprekend is. Volgens deze opvatting komt vooruitgang "vanzelf" tot stand, als een soort innerlijke tendens die uit zich zelf werkzaam als er maar geen remmende factoren aanwezig zijn. Onder deze remmende factoren moet men dan zaken verstaan als armoede, hongersnood, uitbuiting, slavernij, discriminatie, epidemische ziekten, absolutistisch bestuur of invallen van vijandelijke volken (Vikingen, Magyaren, enzovoort).
       Deze opvatting heerste in de jaren zestig en zeventig zowel bij de marxistisch georiënteerde als bij de liberaal georiënteerde denkers. Als men twee culturen A en B zag waarvan A opbloeide en B stationair bleef ging men niet verklaren waarom A opbloeide, maar men ging verklaren waarom vooruitgang bij B achterwege bleef. De marxistisch georiënteerde denkers meenden dat vooruitgang pas goed plaats zou kunnen vinden als de klasse van de proletariërs de onderdrukkende en verstarrende macht van de heersende klasse van zich zou hebben afgeworpen en in de meer liberale denkwereld heerste een opvatting die goed wordt weergegeven door de theorie van de self-actualization (1954) van Abraham Maslow (13). Volgens deze theorie zouden "hogere behoeften" min of meer automatisch ontwaken wanneer de “basic needs” zijn bevredigd. In de praktijk echter blijkt deze theorie vaak niet te kloppen, hoe vaak komt het bijvoorbeeld niet voor dat de jeugd als de basic needs zijn bevredigd toch vaak vervalt tot ambitieloosheid, drugsgebruik of chaotisch zoeken naar de zin van het leven.

Een nieuwe poging
Volgens mij is het tot stand komen van een hogere cultuur geen passief, maar een actief proces. Hij vindt alleen plaats door creatieve inspanning. Weliswaar is er in de wereld kennelijk een basaal evolutionair proces werkzaam in de richting van vooruitgang, maar dat proces is niet de oorzaak van hogere culturen. Ook is het te simplistisch om, zoals Toynbee, de vooruitgang toe te schrijven aan een mechanisme van challenge and response. Want op welke uitdaging was de nutteloze Griekse wiskunde een antwoord? En de nutteloze middeleeuwse logica? En de middeleeuwse meerstemmige zang? Het is gekunsteld om orde, kosmos te willen zien als een noodzakelijke response op de challenge van de chaos. Hogere culturen komen tot stand door uitzonderlijke en vaak vrijwillige inspanning van creatieve en intelligente mensen. Dat zijn mensen die er op de een of andere manier plezier in hebben hun hersens te gebruiken. Deze mensen vormen in zekere zin een elite, maar het is wel een elite waar iedereen, van hoog tot laag, bij kan horen. De boer en de ijzersmid, die ooit samen op het Slavische platteland de eerste ploeg met wielen hebben geconstrueerd, nemen in deze elite een ereplaats in.
       Maar ook als men de opbloei van een cultuur ziet als een actief en creatief proces kan men daarin nog allerlei nuchtere en alledaagse factoren onderscheiden. Voor de opgang van de Europese cultuur zou men de volgende kunnen noemen:
Het onophoudelijk streven naar ordening op staatkundig gebied. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het moeizame ontstaan van het Frankische rijk van Karel de Grote. Waarschijnlijk speelde hierbij ook de droom van het herstel van het Romeinse rijk een rol. Op dit punt verschilde Europa overigens weinig van veel andere hogere culturen, ook daar streefden heersers naar macht en naar de opbouw van een goed functionerende staat.
Het onophoudelijk streven naar goede organisatie en samenwerking op religieus en cultureel gebied. Hier speelde de kerk een belangrijke rol. De eerste christenen kwamen bijeen in particuliere huizen, waar zij een gezamenlijke herdenkingsmaaltijd hielden (avondmaal). De apostel Paulus had brieven geschreven over zijn ideaal van gemeentes waarin harmonie en verdraagzaamheid heerste en iets daarvan is altijd in de kerk blijven hangen. Toen het Romeinse rijk instortte bleef de kerk met zijn goede organisatie voortbestaan. Tegenover de koele burgerlijke stand van de Romeinen stond een veel warmere administratie van de kerkgemeenschap.
Deze goede organisatie van de kerk en het netwerk van kloosters bevorderde de uitwisseling en het behoud van kennis. Bij de Grieken hadden genieën als de wiskundige Apolonius en de fysicus Archimedes hun kennis weliswaar op schrift gesteld, en die kwamen als ze geluk hadden op den duur misschien terecht in de bibliotheek van Alexandrië of die van Pergamon, maar in het middeleeuwse netwerk van kloosters ging het uitwisselen en bewaren van kennis veel systematischer.
De kloosters waren weliswaar niet gesticht om wetenschap te beoefenen, maar de daar heersende spirituele levenshouding bevorderde wel intellectuele activiteit in het algemeen. Ongemerkt voerde de studie van de bijbel naar studie van de grammatica en later naar de studie van de logica. Een hiermee samenhangend punt is dat de kloosters tegenover respect voor geweld respect voor geleerdheid stelde.
Intellectuele nieuwsgierigheid. Een belangrijke oorzaak van de culturele opbloei van Europa moet gelegen hebben in intellectuele nieuwsgierigheid en het is aannemelijk dat die in Europa groter was dan in culturen die niet van de grond kwamen. Het is speculatief, maar wellicht had ook de aanwezigheid van de Arabische cultuur een grote invloed. Er gingen verhalen over Haroen a Raschid in Bagdad, denk aan de sprookjes van Duizend en één nacht. Karel de Grote stuurde zelfs een gezantschap naar Bagdad, dat terug kwam met een witte olifant. Men zag geheimzinnige minaretten en schitterende tuinen en paleizen in Zuid-Spanje. Arabische alchemisten zochten naar de Steen der Wijzen. En in de Arabische bibliotheken waren nog schatten aan Griekse kennis te vinden.
Het gevoel deel te nemen aan een proces van vooruitgang. Hier had de bouw van de middeleeuwse kathedralen misschien een grote psychologische betekenis. Men bouwde gezamenlijk aan een project dat de eeuwen kon trotseren.
Het op gang komen van een culturele kettingreactie. Hier is het beeld van een radioactieve kettingreactie in de fysica waarschijnlijk heel toepasselijk. Zoals bekend splitsen radioactieve atomen zo nu en dan spontaan, maar als deze atomen zich ver van elkaar bevinden heeft dat verder geen gevolgen. Maar als de radioactieve atomen zich dicht bij elkaar bevinden kan het gebeuren dat een atoom spontaan splitst en dat de hierdoor ontstane wegvliegende deeltjes andere radioactieve atomen raken die daardoor ook splitsen. Zo kan er een lawine-effect ontstaan, een kettingreactie.
       Het plotseling opbloeien van een cultuur is hiermee vergelijkbaar. In Europa verbeterde de landbouw, hierdoor konden de steden ontstaan, hierdoor kwam er steeds meer scholen, e verscheen een witte mantel van kerken, in de kerken ontwikkelde zich de liturgische zang van één- naar twee-, naar drie- en vierstemmig, de logica bloeide op, Het vertalen van Griekse manuscripten gaf weer nieuwe inspiratie, de ene activiteit lokte de andere uit. Er ontstond een algemeen gevoel van succes, iedereen werd door anderen meegesleept.


Literatuur
(1) J. Leclercq, O.S.B. (1961): The love of learning and the desire for God. A study of monastic culture.
(2) H. Nolthenius (1981): Muziek tussen hemel en aarde, de wereld van het gregoriaans.
(3) M. Boereboom (1947/77): Handboek van de muziekgeschiedenis, deel 1.
(4) L. Webster and M. Brown, editors (1997): The transformation of the Roman world. AD 400-900.
(5) Lynn White Jr. (1967): Medieval technology and social change.
(6) E.J. Dijksterhuis (1950): De mechanisering van het wereldbeeld.
       D.C. Lindberg (1992): The beginnings of western science. (7) A. Murray (1978): Reason and society in the Middle Ages.
(8) S. Gouguenheim (2008): Aristote au mont Saint-Michel: Les racines grecques de l’Europe chrétienne.
(9) J.M. Bochenski (1956/62): Formale Logik. (10) Geciteerd naar A. Dumitriu (1975/77): History of logic, Chapter 14.2, p. 8.
(11) Lynn White Jr.
(12) A. Freemantle and the Editors of TIME-LIFE Books(1965/77): Age of faith, p. 93.
(13) A.H. Maslow (1954): Motivation and personality.