De grondwetswijziging van 1953

Volgens tegenstanders van de EU bevindt het beleid van Brussel zich in een tunnel die het zicht op de werkelijkheid belemmert en het veranderen van richting onmogelijk maakt. De vraag rijst: als dit inderdaad het geval is, wanneer is Europa dan die tunnel binnengegaan? Voor Nederland kan dat moment precies worden aangegeven, namelijk: met de grondwetswijziging van 1953.
Bij deze wijziging werden onder andere de volgende artikelen ingevoerd:

Artikel 90. De regering bevordert de ontwikkeling van de internationale rechtsorde.
Artikel 91. 1. Het koninkrijk wordt niet aan verdragen gebonden en deze worden niet opgezegd zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal. De wet bepaalt de gevallen waarin geen goedkeuring is vereist. 2. De wet bepaalt de wijze waarop de goedkeuring wordt verleend en kan voorzien in stilzwijgende goedkeuring. 3. Indien een verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, kunnen de kamers de goedkeuring alleen verlenen met tenminste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.
Artikel 92. Met inachtneming, zo nodig, van het bepaalde in artikel 91, derde lid, kunnen bij of krachtens verdrag aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot wetgeving, bestuur en rechtspraak worden opgedragen.
Artikel 93. Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.
Artikel 94. Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

In artikel 90 wordt gesteld dat de regering de ontwikkeling van de internationale rechtsorde moet bevorderen. Dat klinkt heel onschuldig, maar bevat een zeer vérgaande implicatie. Want waarom zou de regering de internationale rechtsorde moeten bevorderen? Moet de regering subsidie geven aan rechtsgeleerden die aan de universiteiten dikke boeken schrijven over het volkenrecht? Nee, het is kennelijk de bedoeling van dit artikel dat de regering van harte meewerkt aan het ontstaan van een internationale rechtsorde die op Nederland betrekking heeft en die boven de Nederlandse wetten gaat.
       Artikel 91 werkt dit met een ingewikkelde zinsconstructie verder uit en deze komt hier op neer dat de regering voor het sluiten van internationale verdragen toestemming moet vragen aan de eerste en tweede kamer. In de gevallen dat deze verdragen bepalingen bevatten die strijdig zijn met de Nederlandse grondwet is tweederde meerderheid nodig. Ook dit klinkt onschuldig en geruststellend, maar in feite wordt hier voor het eerst de mogelijkheid open gesteld dat Nederland zich heeft te houden aan wetten die strijdig zijn met de grondwet. In artikel 92 wordt vervolgens gezegd dat internationale organisaties (zoals later de EU) bevoegd zijn tot wetgeving, bestuur en rechtspraak in Nederland. Nederland moet daarvoor echter wel eerst toestemming hebben gegeven in een verdrag, maar na een eenmaal gesloten verdrag geldt dit ook voor wetten en bepalingen die voor Nederland onaangenaam uitpakken. In artikel 93 wordt gesteld dat regels van internationale organisaties die voor Nederlanders gelden eerst door de Nederlandse regering bekend moeten worden gemaakt. Artikel 94 wil kennelijk de puntjes nog eens op de i zetten: een rechter mag de Nederlandse wet niet toepassen als die strijdig is met internationale verdragen.
       Het is duidelijk dat Nederland met de grondwetswijziging van 1953 een groot deel van zijn soevereiniteit uit handen heeft gegeven. Om te begrijpen hoe men dat heeft kunnen doen moet men zich verdiepen in de sfeer van die tijd. In de Tweede Kamer vonden de belangrijkste discussies over deze wijziging plaats tussen maart en december 1952, toen de nieuwe grondwet werd aangenomen. De Eerste Kamer volgde in mei 1953. Dat betekent dat ze werden gevoerd in een psychologisch gezien zeer gespannen tijd, waarin de mensen leefden tussen hoop en vrees. Hoop ontleende men vooral aan de succesvolle wederopbouw, in Duitsland sprak men zelfs van het Wirtschaftswunder. Verder was er de vooruitgang van de techniek en de wetenschap: in 1951 waren in Nederland de langspeelplaat en de TV ingevoerd, in 1952 werd de eerste commerciële toepassing van de zojuist uigevonden transistor op de markt gebacht, in 1953 werd de structuur van het DNA ontdekt (de dubbele helix) en werd door twaalf Europese staten de CERN opgericht. Men verwachtte veel van Europese samenwerking. Maar er was ook vrees, om niet te zeggen: angst. Het communisme was nog in een missionair en agressief stadium: in 1950 was de Korea-oorlog begonnen en de bewapeningswedloop was in volle gang. In juli 1952, dus tijdens de discussies in de Tweede Kamer, kwam in Nederland het Hervormd Herderlijk Schrijven uit:

In de geweldige angst, die de wereld tegenwoordig vervult, in de bezorgdheid over de toekomst van de volkeren, hun bestaan, hun cultuurgoederen, behoort de Kerk van Jezus Christus als haar eerste zorg te zien: de vraag of Gods gerechtigheid die ons in Christus geopenbaard is wel gehoorzaamd wordt; de vraag of het heil der zielen niet in groot gevaar verkeert.
       De eerste taak der overheid is: als dienares Gods in gerechtigheid zorg te dragen voor het leven, de vrijheid, de veiligheid, de bestaansmiddelen en de culturele goederen der onderdanen.
       Zij [de Kerk] moet ook zeggen, dat de taak der overheid niet mag worden ingekrompen tot een nationaal of regionaal eigenbelang. Het gaat ook om de verhouding der volkeren, om de saamhorigheid aller mensen.

Dat deze bezorgdheid terecht was bleek toen Amerika vier maanden later een waterstofbom tot ontploffing bracht, met een kracht van 700 maal die van de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. In december van datzelfde jaar vond in Parijs een bijeenkomst van de NAVO plaats waar werd afgesproken dat een Russische aanval beantwoord zou worden met kernbommen en dit was het begin van de strategie van “afschrikking door massale vergelding”. In augustus 1953 bracht ook Rusland zijn eerste waterstofbom tot ontploffing. In deze sfeer van enerzijds optimisme en anderzijds angst voor een nucleaire oorlog leek de enige begaanbare weg het bevorderen van samenwerkingsorganen zoals de VN en het sluiten van internationale verdragen, zowel met de vrienden als ook met de vijanden. Dit bepaalde grotendeels de achtergrond van artikel 90, dat stelt dat de regering de internationale rechtsorde moet bevorderen.
       Een andere factor was dat men bang was voor een herbewapening van West-Duitsland. Maar men had dat land tegelijkertijd ook nodig en het leek de beste oplossing om het in te kapselen in Europees verband. De Duitsers, met hun schuldgevoel, stribbelden niet tegen. Zo ontstond in 1951 de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Maar als Duitsland opging in een groter verband, waarom de andere landen dan niet? Er ontstond een sfeer waarin het als een nobele, altruïstische daad werd gezien nationale soevereiniteit op te geven. Men sprak zelfs van het brengen van offers ter wille van een hoger doel. Voorvechters van de eenwording van Europa, zoals Robert Schuman en Jean Monnet golden als idealisten. Daar komt bij dat internationale verdragen van ouds her weinig invloed hadden gehad op de individuele burger en dat men pas later zou merken dat dit bij de nieuw gesloten verdragen anders lag en dat hun invloed zich steeds sterker zou doen gelden (bijvoorbeeld via het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en via de besluiten van de EU en de VN).
       In de jaren negentig ontstond er discussie over de vraag of de grondwet en het parlement nog wel voldoende bescherming konden bieden aan de Nederlandse burger. Maar wat zelden ter sprake kwam was de vraag hoe niet alleen de rechten van de individuele burgers beschermd konden, maar ook de vaak door de zorg en moeite van vele generaties opgebouwde culturele structuren die mensen nodig hebben om hun leven volwaardig te kunnen ontplooien. Naast de rechten van het individu bestaat er ook zoiets als het recht van een cultuur om zich onverstoord in de eigen richting te kunnen ontwikkelen.
       Toen Nederland bij de grondwetswijziging van 1953 zich bewust weerloos maakte tegen buitenlandse regelgeving gebeurde dat onder de immense druk van de herinnering aan de tweede wereldoorlog en de angst voor een nieuwe, nucleaire oorlog. Daarnaast speelde ook idealisme dat streefde naar éénwording een rol (bij "éénwording" dacht men aan vrede, niet aan integratie). Momenteel gaat de EU onstuitbaar voort op de eenmaal ingeslagen weg en vragen of het destijds wel een juiste beslissing is geweest om die weg op te gaan en of die weg inmiddels niet aanzienlijk van richting is veranderd kunnen nauwelijks nog worden gesteld. Het beleid berust voor een groot deel op automatismen en het lijkt dat de beleidsmakers zich hoofdzakelijk nog bekommeren om uitbreiding van de macht, zowel naar binnen als naar buiten.

Literatuur:
Jieskje Hollander (2013): Constitutionalizing Europe, Dutch reactions to an Incoming Tide (1948-2005).
www.denederlandsegrondwet.nl en dan klikken op “Achtergrond” en “Grondwet en internationale rechtsorde”.