Bestaat er dekoloniseerbare wetenschap?


De laatste tientallen jaren is vanuit Amerika de gedachte komen overwaaien dat de wetenschap “gedekoloniseerd” moet worden. Hebben de voorstanders hiervan een punt? Bij de beantwoording van deze vraag moet allereerst goed onderscheid gemaakt worden tussen de wetenschap en de wetenschapsbeoefening. Bij het eerste gaat het om de inhoud van de wetenschap, in de meetkunde bijvoorbeeld is dat de verzameling van definities en stellingen. Bij het tweede gaat het om zaken als de wijze van toepassen, de vraag welke wetenschapsgebieden voorrang moeten krijgen bij het toekennen van subsidie, enzovoort.
        Dat ideologie bij de wetenschapsbeoefening een grote rol speelt wordt algemeen erkend. Maar de voorstanders van deze dekolonisatie spreken steeds over dekolonisatie van “de wetenschap” en daarbij gaat het kennelijk om de inhoud. Dit leidt tot de vraag in hoeverre de inhoud van wetenschap ideologie-vrij kan zijn. En laten wij het ons bij deze vraag niet te gemakkelijk maken en ons meteen richten op de natuurwetenschappen.
        Dit artikel begint met een historisch overzicht van een aantal belangrijke vormen van natuurwetenschap waarvan men zich kan afvragen in hoeverre ze ideologie-gebonden waren. Die mate van gebondenheid blijkt vaak een kwestie van inschatten te zijn. Een simpel antwoord in de vorm van “wel” of “niet” is moeilijk te geven.

Inhoud
1. Historisch overzicht.
        1. In hoeverre waren de verschillende vormen van wetenschap (of wetenschapsbeoefening) in het verleden ideologie-gebonden?
        2. Samenvatting en conclusies
2. Nadere theoretische doordenking
        1. Een aantal noodzakelijke onderscheidingen
        2. Is de wiskunde misschien weliswaar vrij van ideologie, maar wél antropomorf?
        3. Voorbeelden van veronderstelde koloniale wetenschap
        4. Conclusie: bij deze voorbeelden gaat het nooit over de inhoud van de (natuur)wetenschap, maar steeds over de wijze van beoefening.
        5. Enkele morele overwegingen: Oude problemen in een nieuwe antikoloniale jas, De ontzaglijke waarde van de westerse wetenschap

De haastige lezer kan eventueel de lange paragraaf 1.1 overslaan en meteen beginnen aan de samenvatting daarvan in paragraaf 1.2

1. Historisch overzicht.

1.1 Welke vormen van wetenschap in het verleden waren misschien ideologie-gebonden?

Religie en wetenschap in de oudheid
Bij de Soemeriërs en Babyloniërs vond de ontwikkeling van de rekenkunde en de meetkunde vooral plaats aan de hand van twee bronnen. In de eerste plaats aan de hand van de handel en de landmeetkunde. Dit laatste werd sterk bevorderd door de jaarlijkse overstroming van de Eufraat en de Tigris (en in Egypte: de Nijl). In de tweede plaats de sterrenkunde. De hemellichamen werden beschouwd als bezield, als goden. Aan de vorstelijke hoven waren astrologen verbonden die betaald werden om de gebeurtenissen te voorzien en te duiden.
        Bij de Grieken ging een grote invloed uit van de Pythagoreeërs. Deze volgelingen van Pythagoras vormden een soort religieuze sekte. Pythagoras had ontdekt dat voor snaarinstrumenten geldt dat de tonen van twee snaren (bij gelijke spanning) consonant zijn als hun lengtes zich verhouden als eenvoudige, gehele getallen, dus 1:1, 1:2, 1:3, 2:3 enzovoort. Deze wetmatigheid werd door hen veralgemeniseerd: ze dachten dat de gele kosmos beheerst werd door deze “harmonische” getalsverhoudingen. Deze gedachte werd overgenomen door Plato die in zijn Timaeus beschreef hoe de Schepper het heel zó schiep dat de afstanden tussen de hemellichamen overeenkomen met deze getalsverhoudingen.
        Bij deze visies lag de beoefening van de wiskunde vaak in de sfeer van de religie. Ook hadden ze vaak betrekking op religieuze onderwerpen (hemellichamen als goden). Maar de religie had geen invloed op de inhoud, dus de formules en de stellingen van de wiskunde.
        Moeilijker lag het in de wereld van de fysica. Hier was de visie die men had op de natuur sterk afhankelijk van de religie. Primitieve culturen zien de wereld als bezield en vol goden. Deze beheersten ook de loop van de fysische gebeurtenissen. Maar omstreeks 600 v.C. kwamen filosofen in de Griekse landstreek Ionië op de geachte dat het fysische gebeuren bestuurd wordt door immanent in de materie aanwezige oorzaken, niet door krachten van buitenaf. Daarmee samenhangend zagen sommigen de materie als levend (hylozoïsme).
        De Grieken ontwikkelden ook de theorie dat de materie bestaat uit vier elementen: water, aarde, lucht en vuur. Verder vroegen zij zich af tot hoever materiedeeltjes gesplitst kunnen worden. Gaat het splitsen altijd maar door, of stuit men tenslotte op deeltjes die onsplitsbaar zijn (atomen)? Democritus (460-370 v.C.) verklaarde alle gebeuren uit de bewegingen en botsingen van atomen. Deze vinden plaats met mechanische noodwendigheid. Volgens hem bestonden er alleen causale oorzaken, geen doeloorzaken (die altijd enigszins liggen in de sfeer van het bezielde en religieuze). Deze theorie werd later opgepakt door de Hellenistische filosoof Epicurus (341-270 v.C.). Deze verdedigde een theorie over de materie waarin bewust geen plaats was voor religie: de wereld was ontstaan door deeltjes die bij toeval waren gebotst en samengeklonterd. Zonder doel en zonder zin. Deze theorie was dus bewust atheïstisch.

Het vroege christendom verwerpt vrijwel alle kunst en wetenschap als heidens
De eerste christenen waren zich zeer bewust van de ideologie-gebondenheid van de kunst en de wetenschap (of wetenschapsbeoefening). Daar was alle reden toe: de beelden die zij zagen waren veelal beelden van afgoden of van heidense heersers. De muziek die zij hoorden was veelal verbonden met heidense rituelen. Ook de wetenschap, voor zo ver ze die op dat moment konden begrijpen, ervoeren zij als grotendeels heidens. Het gevolg was dat ze op het gebied van kunst en wetenschap vrijwel alles verwierpen en bij wijze van spreken weer bij het nulpunt begonnen (voorlopig zonder dat daar een plan achter zat). Het enige dat zij tot op zekere hoogte vertrouwden was wat voortkwam uit de Joodse traditie (zoals de zang in de synagoge).
        In de latere kloosters legden zij zich toe op een vroom leven, niet op wetenschap. Wel hielden zij de belangrijkste voorwaarde voor het bestaan van een hogere cultuur in stand: de kunst van het lezen en schrijven en een geletterde, “papieren” cultuur. Hierdoor waren de kloosters uitstekende plaatsen voor het bewaren van oude, eerbiedwaardige boeken. Verder ontwikkelden zij de eenstemmige zang uit de synagoge tot het gregoriaans, met een goed doordacht toonsysteem (evenwaardig aan het oude Griekse). Van groot belang is ook dat zij een volledig probleemloze houding bezaten tegenover het gebruik van techniek, of de oorsprong daarvan nu “heidens” was of niet.
        Als we de vraag stellen of zij een eigen, christelijke natuurwetenschap ontwikkelden kan het antwoord kort zijn: nee, ze ontwikkelden helemaal geen natuurwetenschap.

De logica in de middeleeuwen
Omstreeks het jaar 1000, in de tijd van de opbloei van de steden, begon een snelle ontwikkeling van het abstracte denken. Dat blijkt uit een toenemende rekenvaardigheid, maar vooral ook uit het ontstaan van een grote belangstelling voor logica. Men mag wel stellen dat in het oude Griekenland het abstracte denken zich ontwikkelde aan de hand van de wiskunde en in Europa aan de hand van de logica. In de kloosters waren twee geschriften over logica van Aristoteles overgebleven en die werden ijverig bestudeerd. Maar de leergierigheid nam snel toe en er ontstond een grote vraag naar vertalingen van oude Griekse geschriften. Zo werden er omstreeks 1150 nog drie logische geschriften van Aristoteles toegankelijk en dit blies de interesse voor logica nieuw leven in. Het is merkwaardig hoeveel theologen en andere intellectuelen zich in deze tijd bezig hielden met logica en daarover met elkaar correspondeerden.
        Deze intellectuelen voelden zich, behoudens uitzonderingen, in het geheel niet geremd bij de beoefening van deze tak van wetenschap. Veel vooraanstaande logici hadden hoge functies in de kerk en één daarvan, Petrus Hispanus, werd zelfs paus. Een van de redenen van deze ongeremdheid was natuurlijk dat de logica ideologie-onafhankelijk is: wie Griekse logica beoefent hoeft niet in Griekse goden te geloven. Maar tegelijkertijd deed zich een ontwikkeling voor die haast tegengesteld is. In dit verband moet vooral één naam worden genoemd: die van Anselmus van Canterbury. Deze schreef omstreeks 1090 zijn invloedrijke boek “De Veritate” (over waarheid), dat begint met de vraag van een leerling:
        “Aangezien wij geloven dat God waarheid is en ook zeggen dat er in veel andere dingen waarheid is, zou ik graag willen weten of wij overal waar sprake is van waarheid behoren te erkennen dat zij God is”.
Anselmus gaat vervolgens in op verschillende vormen van waarheid. Zo kan een uitspraak waar zijn omdat hij overeenkomt met de situatie in de buitenwereld, maar hij kan ook waar zijn omdat hij logisch en grammaticaal correct is. Deze twee vormen van waarheid kunnen zelfs met elkaar in tegenspraak zijn. In feite betoogt Anselmus hiermee dat ook de waarheid van de formele logica een vorm van waarheid is die behoort tot de goddelijke waarheid. Hiermee droeg hij sterk bij aan de kerstening van de formele logica: de beoefening hiervan hoefde niet met een slecht geweten gedaan te worden, maar was “gode welgevallig”. Deze kerstening had echter niet alleen betrekking op de sfeer waarbinnen de logica werd beoefend, maar op een bepaalde manier ook op de inhoud. Misschien mag men zeggen: de inhoud van de logica is het op de juiste wijze trekken van conclusies en het op de juiste wijze trekken van conclusies is goddelijk en dus ook christelijk.

De mechanistische wetenschap van de 17e eeuw
Wanneer men spreekt over de verandering van het wereldbeeld in de 16e en 17e eeuw kan men in de eerste plaats denken aan de in 1517/43 door Copernicus gelanceerde theorie dat de zon niet om de aarde draait, maar de aarde om de zon. Maar in dezelfde tijd begon nog een andere verandering van het wereldbeeld. In deze periode ontstond namelijk een grote interesse voor de bouw van machines, denk aan Leonardo da Vinci. Dit leidde tot wat Dijksterhuis de “mechanisering van het wereldbeeld” noemde. Rond 1600 stapte Kepler af van de oude opvatting van een bezield heelal, waarin de planeten worden gedreven door planeetgeesten, en sprak hij van het heelal als een machine, als een uurwerk. In dezelfde tijd begon men ook het lichaam te zien als een machine.
        In dezelfde tijd leefde in de scheikunde de oude atoomtheorie weer op en de Franse geestelijke Gassendi ontwierp een theorie waarin alles wat in de natuur geschiedt verklaard werd uit de eigenschappen en beweging van atomen. Maar anders dan destijds Epicurus liet hij wel ruimte voor teleologische aspecten en hij vatte de wereld op als een mechanisme dat “door Iemand in Zijn geest moest zijn geconcipieerd”. Dit had een grote psychologische invloed: de oude atoomtheorie, die door de Epicurus verbonden was met atheïsme, werd door Gassendi als het ware gekerstend. Na hem werkte Descartes een volledig mechanistische verklaring van de wereld uit. De Rooms-katholieke kerk was niet enthousiast, maar bij de protestanten in de noordelijke landen (Engeland, Nederland) vond het mechanistische denken veel navolging. De mechanistische aanpak van de wetenschap verschilde, mede door de toepassing van de wiskunde, diepgaand van de vroegere. Maar men kan niet zeggen dat hij atheïstisch was. Hij werd ervaren als niet ideologie-gebonden. R.Hooykaas (1971) schreef: “Hoe paradoxaal het ook klinken moge: de secularisatie van de natuurwetenschap was in zeker opzicht ook haar kerstening”. Het nieuwe waarheidscriterium was het experiment.

De Franse Verlichtingswetenschap
Omstreeks 1750 kwam er in Europa een eind aan de barokperiode en begon het tijdperk van de Verlichting. Dit ging gepaard met een sterk gevoel te leven in een tijd van vooruitgang. In de biologie werden door de Franse Encyclopedisten de eerste evolutietheorieën ontwikkeld, waarin men het leven op aarde zich liet ontwikkelen van de primitiefste levensvormen tot hogere dieren en tenslotte tot de mens. Over het algemeen waren deze “philosophes” atheïstisch georiënteerd en namen zij aan dat de ontwikkeling naar steeds hogere levensvormen tot stand komt door in de materie zelf aanwezige organiserende krachten. Hiermee wezen ze de gedachte van goddelijk ingrijpen af. Maar de gedachte dat de natuur beheerst wordt door in de natuur aanwezige krachten was niet bepaald nieuw. Zij konden de werking van deze krachten voorlopig ook niet concreet maken. De gedachte echter van een alle gebeuren beheersende vooruitgang was wél nieuw, zeker als men hem vergelijkt met de statische opvattingen van de voorafgaande baroktijd (goddelijke ordeningen). Dat is een sterk argument om te spreken van een eigen verlichtingswetenschap.

Romantische wetenschap
De romantici zagen, in tegenstelling tot de filosofen van de Franse Verlichting, de hele kosmos als “bezield”. Dat uitte zich op vele wijzen. Allereerst in de natuurbeleving: overal zag men natuurkrachten aan het werk: de waterval, de vulkaan, het ravijn, de in de ondergaande zon gloeiende bergtop. In de medische wetenschap uitte het zich in het oude vitalisme. In de geschiedfilosofie sprak men van de “volksgeest” (Herder), door Hegel uitgebreid tot de “Weltgeist” (die het verloop van de wereldgeschiedenis van boven af bepaalde).
        Het uitte zich ook in een enorm getheoretiseer rond “polariteiten”. Goethe sprak van de “twee aandrijfraderen der natuur: polariteit en het bereiken van een hoger niveau”. Schelling en vooral Hegel werkten deze gedachte uit tot een compleet dialectisch systeem, vereenvoudigd weergegeven als een systeem dat alle gebeuren laat plaats vinden in de vorm van these, antithese en synthese. Hegels dialectische denken heeft algemeen ingang gevonden in de geschiedenisfilosofie, waar hij heel aannemelijk en verhelderend is. Maar Hegel paste hem ook toe op de dode natuur en op de logica. Dit leidde tot een gecompliceerd systeem dat in Duitsland brede ingang vond, maar in de Angelsaksische landen grote ergernis wekte.
        Deze romantische denkwereld wijst op de vraag hoe belangrijk de rol van “projectie” is in de cultuur. De romantici zagen de natuur als bezield, maar ze waren er zich terdege van bewust dat als zij een landschap zagen met sombere wolken, dat dit dan een projectie is vanuit de menselijke geest. Fichte liet de hele wereld op dialectische wijze ontstaan vanuit het “ik”. Dit doet denken aan het probleem van “nurture” en “nature” en de vraag hoe diep ingrijpend culturele ontwikkeling is. Waarom zien wij de wereld zoals wij die zien? Is dit de enig mogelijke wereld? En dat wekt dan weer begrip voor de logica achter de tegenwoordig vaak gehoorde opvatting dat mannelijkheid en vrouwelijkheid “social constructs” zijn. Het lijkt enigszins vreemd, maar de omstreeks 1820-30 door Gauss en anderen ontwikkelde gedachte van het bestaan van niet-Euclidische wiskunde past in dit romantische denkklimaat.
        De romantici bezaten een dramatisch, “dialectisch” levensgevoel dat alles doortrok. Het doortrok ook de muziek (sonatevorm) en de psychologie (ontdekking autonoom onbewuste). Maar het is zeer de vraag of men ook mag stellen dat dit leidde tot een romantische natuurwetenschap met eigen inhoud. Daarbij moet men niet vergeten dat de kracht van de Romantiek lag op een ander gebied, dat van de geschiedwetenschap en de psychologie.

Marxistische wetenschap
Omstreeks 1840 vond er in heel Europa, maar het sterkst in Duitsland, een geestelijke omslag plaats. Een van de oorzaken was dat men genoeg had van de Weltschmerz en wat men zou kunnen noemen het gebrek aan concreetheid van de Romantiek. Een andere was de enorme opbloei van de techniek en de industrie. Centraal hierin stonden de stoommachine en vanaf omstreeks 1840 de stoomlocomotief en de aanleg van de spoorwegen. En in de fysica werd in 1842 de wet van behoud van energie ontdekt, die een wereld van nieuwe onderzoeksgebieden opende.
        In het filosofisch denken is deze omslag het sterkst te zien in de ontwikkeling van Hegel naar Marx. Hegels dialectische systeem had een “idealistisch” karakter, dat wil zeggen dat de geest daarin primair was. Marx nam de dialectische methode van Hegel over, maar vulde die met een materialistische wereldbeschouwing: voor hem was de materie primair. Zijn manier van denken wordt dan ook “dialectisch materialisme” genoemd (in onderscheid met het vroegere “vulgair materialisme”). Deze filosofie werd verder uitgewerkt door o.a. Lenin en werd binnen de communistische wereld staatsleer. Er ontstond een uitgewerkt systeem van ideeën en vaktermen: negatie van de negatie, spiraalsgewijze ontwikkeling, omslag van kwantiteit naar kwaliteit, innerlijke aandrijving van de ontwikkeling door tegenspraak, enzovoort.
        Ook in Nederland was het in de tijd vóór de val van de muur in 1989 absoluut noodzakelijk om van deze opvattingen op de hoogte te zijn. In mijn boekenkast bevindt zich nog steeds een groot aantal boeken over dialectiek. En ik heb nog een duidelijke persoonlijke herinnering hoe deze denkwereld verloren ging. Ik was namelijk in de tijd van de val van de muur een ingewikkeld boek over een dialectische aanpak van Newton aan het lezen (zeg maar: doorworstelen) en ik herinner mij nog duidelijk dat toen ik halverwege het boek was de muur viel en ik geen zin meer had het verder uit te lezen. Een persoonlijke ervaring van hoezeer kennis samenhangt met macht!
        Ook hier moet de vraag beantwoord worden: was deze marxistische wetenschap anders dan andere wetenschap? Het is duidelijk dat de marxisten veel aandacht besteedden aan een speciaal wetenschapsgebied, namelijk de wetten die de historische ontwikkeling beheersen. Maar dat was niet nieuw, Hegel deed dat ook al. De marxisten spraken ook vaak denigrerend over “bourgeois-wetenchap”, maar daar bedoelden ze in feite niet meer mee dan door (bekrompen) burgers beoefende wetenschap. De marxisten hadden ook kritiek op de quantummechanica, maar ze kwamen niet tot andere formules, ze gaven de bestaande formules slechts een “materialistische” interpretatie. Het ziet er naar uit dat de marxisten de natuurwetenschap wel op een eigen manier beoefenden, maar niet een eigen inhoud gaven.

Darwinistische en sociaaldarwinistische wetenschap
Het denken van de romantici was doortrokken van de gedachte van vooruitgang door bezielde krachten die streefden naar ontplooiing en zelfexpressie. Dat gold in principe natuurlijk ook voor de biologie. Na de materialistische omslag rond 1840 bleef de vooruitgangsgedachte allesbeheersend, maar “idealistische” theorieën, zoals de bijna vitalistische theorie van Herder over “organische krachten” die naar ontplooiing streefden, waren niet geloofwaardig meer.
        Maar in 1859 publiceerde Darwin zijn “Origin of species” en dit kwam haast als een bevrijding. Het hierin beschreven mechanische selectiemechanisme voor de evolutie paste precies in het denken van de nieuwe tijd (en kwam daaruit voort). Ook de met dit mechanisme geassocieerde verklaring van de vooruitgang paste in de tijd: net zoals in de dialectiek van Hegel en Marx, waarin de strijd tussen tegendelen leidt tot vooruitgang, zo leidde bij Darwin de strijd om het bestaan tot het overleven van de “sterksten en slimsten”. Deze gedachte werd verder uitgewerkt in het sociaaldarwinisme, dat strijd tussen volken zag als basis van de vooruitgang. En dit leidde uiteraard tot een verheerlijking van oorlog.
        Hedendaagse biologen, levend in de schaduw van de Tweede Wereldoorlog, wijzen het idee van de scheppende kracht van de strijd af en beschouwen het aanpassingsmechanisme als strikt ongericht. Maar daarmee vervalt ook de simpele darwinistische en vooral sociaaldarwinistische verklaring van de vooruitgang. Men zou dit als een cruciaal verschilpunt kunnen zien. Het sociaaldarwinisme, met zijn idee van de scheppende kracht van de strijd, was nauw verwant met de “Lebensfilosofie” die in Duitsland werd vertegenwoordigd door o.a. Schopenhauer en Nietzsche en in Frankrijk door Bergson met zijn “évolution créatrice” en zijn vitalistische concept “élan vital”.
        Kan men nu zeggen dat het sociaaldarwinisme een eigen, aparte wetenschap vertegenwoordigde? Men kan verdedigen van wèl: die wetenschap geloofde in de scheppende kracht van de strijd, niet symbolisch of geestelijk, maar concreet en materieel: met doden en gewonden.

Nationaalsocialistische wetenschap
Over dit onderwerp bestaat de goede studie van A.D. Beyerchen (1977): Scientists under Hitler. Zoals hierin wordt beschreven streefden de nazi’s naar het ontwikkelen van een eigen “Arische fysica”. Als karakteristieken van de Arische wetenschapper wordt naast bescheidenheid ook “plezier in de worsteling met het object - het plezier in de jacht” genoemd. Beroemd is het citaat van H.S. Chamberlain:
        Ervaring - d.w.z. exacte, minutieuze en onvermoeide waarneming - levert de brede, rotsvaste basis voor de Germaanse wetenschap, of het nou filologie, chemie of iets anders betreft. Het vermogen tot observatie is net als de begeestering, de zelfopoffering en de eerlijkheid waarmee dat gedaan wordt, een essentiële eigenschap van ons ras.
        Volgens de nationaalsocialisten verschilde de Arische wetenschapsmethode van de Joodse, die wezensvreemd aan de natuur zou zijn. “De jood had een voorliefde voor theorie en abstractie in plaats van voor waarneming. Einstein werd verondersteld het schoolvoorbeeld te zijn van dit aspect van de joodse natuurwetenschappen. De jood presenteerde zijn theorieën in de vorm van ingewikkelde wiskundige berekeningen, zonder acht te slaan op experimentele gegevens”. Een vooraanstaande nationaalsocialistische fysicus schreef: “De jood heeft dit numerieke, dit berekenende, geaccepteerd als een speciale verworvenheid van de fysica overal waar hij zich met de fysica bezig houdt. En juist omdat hij in andere gevallen als in zaken altijd alleen maar het numerieke, de credit- en debetberekening voor ogen heeft, moet het als een typische raciale karaktertrek gezien worden.”
        Het is aannemelijk dat deze opvattingen tot op zekere hoogte waren beïnvloed door Nietzsches theorie over de heren- en de slavenmoraal. De heren, zoals de middeleeuwse ridders, leefden ongecompliceerd en oefenden als vanzelfsprekend hun macht uit. De slaven konden daar niet tegen op, maar ontwikkelden allerlei ingenieuze moralistische theorieën (wie niet sterk is moet slim zijn), waarin de heren in een slecht daglicht werden gesteld en werden veroordeeld Op basis van hun ressentiment bloeiden allerlei idealen op over naastenliefde en vergeving. Psychologisch gezien bevat deze theorie mijns inziens een waardevol element van waarheid in verband met het begrijpen van het ontstaan van moraal. Maar hij kan gemakkelijk worden misbruikt, bijvoorbeeld als argument voor anti-intellectualisme of voor ondergraving van de moraal.
        Terwijl een beperkt aantal nationaalsocialistische fysici de relativiteitstheorie verwierpen, moet tot rehabilitatie van de Duitse fysici in het algemeen gezegd worden dat ze in overgrote meerderheid deze theorie op de normale manier accepteerden (namelijk: moeilijk, maar fascinerend). Concluderend mag men wel zeggen dat het nationaalsocialisme wel invloed had op de sfeer waarin de natuurwetenschap werd beoefend, maar niet op de inhoud daarvan.

Cultuurrelativistische wetenschap
In de jaren 1970 ontstond er bij de Europese communisten twijfel aan de absolute geldigheid van hun ideologie. Het valt moeilijk te bepalen of dit besmettelijk was, of dat het op de een of andere manier in de lucht hing, maar vrijwel tegelijkertijd begonnen ook vele anderen op andere terreinen te twijfelen aan de ideologie die ze tot kort daarvoor zo overtuigd hadden aangehangen. Iemand die dit duidelijk zag was de Franse Filosoof Lyotard, die in 1979 in zijn rapport “La condition postmoderne” betoogde dat er een eind gekomen was aan het tijdperk van de “grand récits” (grote verhalen). Een formulering die in brede kring werd overgenomen.
        Deze mentaliteitsverandering was voor velen een verademing. Zo ontstond in de klassieke muziek, die na WOII werd beheerst door het dogmatische serialisme, weer ruimte voor pluriformiteit. In de psychiatrie kwam een eind aan de hegemonie van het dogmatische freudiaanse bolwerk. Maar het loslaten van de dwang van ideologieën leidde bij sommigen ook tot een doorslaan naar het andere uiterste: tot cultuurrelativisme en zelfs tot ontkenning van het bestaan van waarheid. Dit is bijvoorbeeld het geval in de taaltheorie van Derrida en Lyotard, die het denken terugbrengt tot onderling onherleidbare “taaleilanden”. Deze relativistische denkwijze is tegenwoordig zeer verbreid. Hij is bijvoorbeeld terug te vinden in de visie dat de moraal in principe relatief is: ieder tijdperk heeft zijn eigen moraal. Hij is ook terug te vinden in de visie dat de ene cultuur niet boven de andere staat, maar dat ze naast elkaar staan.
        Kan men nu zeggen dat hiermee een nieuwe, andere wetenschap is ontstaan? In zekere zin wél. In de geschiedwetenschap bijvoorbeeld is er een groot verschil tussen de visie dat men de waarheid ten aanzien van een bepaalde gebeurtenis nooit zal vinden (bijvoorbeeld doordat de gegevens nooit meer te achterhalen vallen) of de visie dat die waarheid eenvoudig niet bestaat. Dit principiële relativisme is strijdig met de tot nog toe gangbare westerse wetenschap en is als zodanig nieuw. Dat betekent natuurlijk niet dat hij waardevol zou zijn of innerlijk consistent.

Koloniale en gedekoloniseerde wetenschap
Na de Tweede Wereldoorlog vond het proces van dekolonisatie plaats. Hierbij werden de vroeger gekoloniseerde landen weliswaar politiek onafhankelijk, maar ze bleven vaak economisch min of meer afhankelijk, denk bijvoorbeeld aan de ontwikkelingshulp. Nog sterker bleef er vaak culturele afhankelijkheid. Dat was bijvoorbeeld te zien aan de wetenschapsbeoefening aan de universiteiten.
        Over de vraag of die overgebleven culturele afhankelijkheid al dan niet wenselijk is kan men heel verschillend oordelen. Hoe dit zij, naar ruwe schatting in de jaren 1990 ontstond er in veel vroeger gekoloniseerde landen de gedachte dat zij ook cultureel gedekoloniseerd moesten worden en dat gold ook voor de wetenschap. Deze gedachte kreeg ook veel aanhang aan de Amerikaanse universiteiten, allereerst bij de niet-blanke studenten en docenten. Hiermee werd kennelijk de betekenis van “gedekoloniseerde wetenschap” verschoven, want van kolonisering was er in Amerika nooit sprake geweest. Wel kon men natuurlijk een verband leggen met vroeger slavernijverleden. Vanuit de VS. sprongen deze gedachten over naar Europa en Nederland. Het vereist nader onderzoek of deze dekolonisatie betrekking heeft op de inhoud van de wetenschap, of alleen maar op de wijze waarop die wordt beoefend.

1.2 Samenvatting en conclusies

In het voorgaande historische overzicht is getracht zo veel mogelijk te letten op de “inhoud” van de vele vormen waarin de natuurwetenschap in het verleden is beoefend. Bijkomende zaken, zoals de toepassing van de wetenschap of de sfeer waarin die werd beoefend, komen verderop aan de orde. Bij deze bijkomende zaken is het gewoonlijk gemakkelijk te bepalen of ze al of niet ideologie-gebonden zijn. Moeilijker wordt het als men alleen let op de “inhoud”. Vaak is het een kwestie van gradatie: meer of minder ideologie-gebonden.
        In de verre oudheid waren de rekenkunde en de wiskunde onafhankelijk van de religie of de politiek. Anders lag dat in de fysica. Bij de Grieken had men aan de ene kant de mensen uit de tijd van Homerus die de fysische gebeurtenissen (naar ik aanneem alleen de grote) verklaarden uit ingrijpen van persoonlijke goden. Aan de andere kant had men (later) de atomisten in de geest van Epicurus, die de gebeurtenissen verklaarden uit chaotisch en zinloos toeval. Hun fysica was intrinsiek atheïstisch bedoeld en werd door tijdgenoten vermoedelijk ook zo ervaren
        De middeleeuwse logici bouwden voort op de logica van Aristoteles. Deze was strikt ideologie-onafhankelijk en kon daarom losgemaakt worden van alle heidense associaties. Merkwaardigerwijze deed zich tegelijkertijd een haast tegengestelde ontwikkeling voor: de logica kreeg christelijke associaties. Wellicht ging het hierbij om nog meer dan de sfeer waarin deze wetenschap werd beoefend. Duidelijk werd dit geformuleerd door Anselmus van Canterbury, die de waarheid van de formele logica zag als één van de vormen van goddelijke waarheid. Dus op de een of andere manier als intrinsiek christelijk.
        In de 16e en 17e eeuw kwam een nieuwe, succesvolle mechanistische wetenschap op. Deze sloot aan bij de techniek en die was nooit als religieus problematisch gezien. Door de invloed van de priester Gassendi werd ook de oude atoomtheorie van zijn atheïstische karakter ontdaan. Men beschouwde de nieuwe wetenschap als ideologisch neutraal en juist door deze neutraliteit beschouwden velen hem als christelijk. Het nieuwe waarheidscriterium werd het experiment. Het blijft een moeilijke vraag in hoeverre de keuze van het experiment als (enig) waarheidscriterium toch niet een keuze was voor een materialistische wereldbeschouwing.
        Omstreeks 1750 ontwierpen de Franse verlichtingsfilosofen de eerste evolutietheorieën, waarin men het leven op aarde zich liet ontwikkelen van de primitiefste levensvormen tot hogere dieren en tenslotte tot de mens. Over het algemeen namen zij aan dat deze ontwikkeling geleidelijk tot stand kwam door in de materie zelf aanwezige organiserende krachten. Men mag wel zeggen dat met deze ontwikkelingsgedachte een natuurwetenschap tot stand kwam die wat inhoud betreft verschilde van de vroegere.
        Omstreeks 1790 begon de periode van de Romantiek. Deze nam de vooruitgangsgedachte van de Franse Verlichting over, maar schreef die niet toe aan rationele menselijke beslissingen, maar aan in de geschiedenis werkende autonome krachten. Ook in de natuur zagen zij overal “krachten” aan het werk, vooral polaire krachten die zich in hun onderlinge strijd omhoog worstelden. Het was een dramatisering van de natuur, passend bij de geest van de Romantiek. Maar het is zeer de vraag of dit leidde tot een natuurwetenschap met een eigen inhoud.
        Omstreeks 1840 vond de “materialistische omslag” plaats, die zich in de filosofie manifesteerde als een omslag van idealisme naar materialisme. Hierbij aansluitend ontstond de marxistische wetenschap, met zijn enorme nadruk op het (mede) aan Hegel ontleende dialectische denken. Deze wetenschap was uitdrukkelijk atheïstisch. Maar had hij ook een eigen inhoud? Uit het bovengenoemde boek over een dialectische aanpak van Newton ziet men dat deze niet leidde tot nieuwe formules, alleen maar tot een andere interpretatie van de formules.
        Na de publicatie van Darwins “Origin of species” in 1859 ontstond het darwinisme met zijn selectie als oorzaak van verandering. Hoewel niet nieuw, gaf de systematische toepassing van dit principe op niet alleen de biologie, maar ook op de geschiedenis, de volken en de culturen, toch wel een geheel nieuwe kijk op de wereld. Misschien mag men hier toch wel spreken van een wetenschap met een eigen inhoud. Het sociaaldarwinisme voegde hier nog de gedachte van de scheppende kracht van de (politieke) strijd aan toe.
        In de jaren 1970 verloor men het geloof in alleenheersende, “grote verhalen”, hetgeen leidde tot een bevrijding van het denken, maar ook tot het vervallen tot het andere uiterste en het ontkennen van het bestaan van waarheid en van objectieve maatstaven. Hoewel het er niet naar uitziet dat deze nieuwe visie grote geleerden voortbracht, mag men misschien toch wel stellen dat hij radicaal brak met de westerse verlichtingswetenschap (die geloofde in absolute waarheid) en daardoor in principe een eigen inhoud heeft.
        Tenslotte is in de laatste tientallen jaren de gedachte van koloniale wetenschap ontstaan (die dus gedekoloniseerd kan worden). Heeft deze een eigen inhoud? In de volgende paragrafen zal deze vraag nader aan de orde komen.

2. Nadere theoretische doordenking

2.1. Een aantal noodzakelijke onderscheidingen vooraf

De wetenschap kan op veel verschillende manieren met ideologie te maken krijgen. Uiteraard maakt het bij de bespreking daarvan een groot verschil of men het heeft over exacte vakken of bijvoorbeeld psychologie. Maar toch is het verhelderend voor globaal alle takken van wetenschap de volgende begrippen en onderscheidingen te definiëren. 1) De inhoud van de wetenschap. Die is het gemakkelijkst te definiëren bij exacte vakken, bijvoorbeeld de meetkunde. Daar is de inhoud het geheel van definities, axioma’s en stellingen, los van metabeweringen, consequenties enzovoort. De vraag die in dit artikel steeds aan de orde is, is de vraag in hoeverre die inhoud ideologie-afhankelijk is. Bij de meetkunde lijkt dit niet het geval te zijn. In de psychologie zeker wél. 2) De wijze van toepassing van de wetenschap. Ook als de wetenschap of het wetenschapsgebied in zichzelf neutraal is, kan de wijze van toepassing ideologie-gebonden zijn. Atoomtheorie kan gebruikt worden voor het maken van atoombommen en voor het opwekken van energie. Hetzelfde geldt voor de techniek. Het klassieke voorbeeld is het mes. 3) Verschillende wetenschapsgebieden. Dat zijn de vakgebieden: natuurkunde, scheikunde, biologie, economie, psychologie, enzovoort. De natuurkunde bijvoorbeeld is weer verder onderverdeeld in warmteleer, elektriciteitsleer, medische fysica, enzovoort. Ook als een bepaald wetenschapsgebied inhoudelijk ideologie-onafhankelijk is, kan iemands keuze voor dat gebied wèl ideologie-afhankelijk zijn. Iemand kan bijvoorbeeld uit menslievende motieven medische wetenschap gaan studeren of beoefenen. 4) De sfeer waarin de wetenschap wordt beoefend. Deze kan een bepaald sociologisch of ideologisch karakter hebben. Of beheerst worden door afgesloten netwerken van wetenschappers. 5) De macht die de wetenschap heeft. Die kan bijvoorbeeld tot uiting komen in pompeuze wetenschappelijke uitstraling of in een beroep op wetenschappelijke autoriteiten.

2.2. Is wiskunde misschien toch niet geheel “objectief”, want antropomorf?

Het is niet moeilijk om aan te tonen dat vakken als psycholgie en economie gedeeltelijk gebonden zijn aan ideologie. Naar het zich laat aanzien is dit veel moeilijker voor de exacte vakken en het lijkt onmogelijk voor de wiskunde. Hiermee is dan de inhoud van de wiskunde bedoeld, niet de wijze waarop de wiskunde wordt beoefend.
        Toch is het niet uitgesloten dat de wiskunde, hoewel ideologievrij, op bepaalde punten een mens-gebonden karakter draagt. Hierbij kan men denken aan het volgende:
(1) De mens leeft in het zwaartekracht-veld van de aarde. Dientengevolge kent hij een "hoger" en een "lager" en dat lijkt diepdoorgedrongen te zijn zowel in zijn biologisch bestaan als in zijn psyche. Datzelfde hoger en lager is terug te vinden in de meetkunde: op een fundament van axioma's wordt een bouwwerk van stellingen opgetrokken. Het is opmerkelijk dat men vroeger ook vaak van boven naar beneden redeneerde. Men sprak dan van "hoogste principes".
(2) Het is denkbaar dat men in een axiomatisch stelsel de axioma's kan bewijzen met behulp van de "hogere" stellingen. Men krijgt dan een soort cirkelgang, een gesloten netwerk van stellingen, zwevend in de ruimte.
(3) In de meetkunde wordt steeds uit een aantal premissen één conclusie getrokken. Het is mogelijk dat dit noodzakelijk is vanwege de beparkte intelligentie van de mens. Een wezen met een veel hogere intelligentie zou wellicht in één keer een heel netwerk van waarheden kunnen overzien, waarin geen sprake is van premissen en conclusies (of oorzaak en gevolg).
(4) Het is denkbaar dat in onze meetkunde een soort van dialoogvorm is terug te vinden. Met korte, voor de mens bevattelijke stellinkjes.

2.3. Voorbeelden van veronderstelde koloniale wetenschap

Er worden regelmatig wetenschappelijke artikelen gepubliceerd over het probleem van koloniale wetenschap. Een overzicht daarvan is te vinden in de “Decolonising Science Reading List” van de Amerikaanse astronome Chanda Prescod-Weinstein. In maart 2021 werd aan de universiteit van Leiden een symposium “Decolonolising Knowledge” gehouden. Ook verschijnen er vaak meer populaire artikelen, zoals bijvoorbeeld dat van Kiki Kolman in Trouw (6-6-2020). In dergelijke artikelen komen veel voorbeelden ter sprake van veronderstelde koloniale wetenschap. Hieronder een aantal karakteristieke voorbeelden.

● De Australische wiskundige Alan Bishop wijst er op dat in de huidige wetenschap de som van de hoeken van een driehoek 180 graden is en niet bijvoorbeeld 200 of 100. De oorzaak hiervan is volgens hem dat wij een getallensysteem gebruiken dat verbreid is door het westerse kolonialisme.
● Bij veel auteurs komt men de opvatting tegen dat de westerse wetenschap niet erkent dat deze veel heeft overgenomen van de wetenschap van oudere culturen.
? Een momenteel zeer omstreden project is de bouw van een dertig meter telescoop op de Mauna Kea, een 4.2 km hoge vulkaan op Hawaï. Dit is voor de inheemse bevolking een heilige berg.
● Voor de wiskundige Tiri Chinyoka is zijn universiteit in Kaapstad de belichaming van westerse wetenschap in Afrika. Kern van het probleem is volgens hem dat de docentenpopulatie geen afspiegeling is van de Zuid-Afrikaanse samenleving, de academici zijn bijna alle buitenlands of wit. Het gevolg is dat de natuurwetenschap weinig relevant is voor de eigen omgeving. Tweederde van de zoetwaterbronnen in Zuid-Afrika is onbruikbaar, maar de studenten leren de wiskunde die nodig is voor het vinden van water op Mars.
● De Indiase computerwetenschapper C.K. Raju stelt dat de wiskunde onnodig moeilijk wordt gemaakt door een te hoog niveau van abstractie. Om aan te tonen dat de hoeken van een driehoek samen 180 graden zijn hoeft men niet meteen naar deductieve logica te grijpen, maar kan men ook empirisch bewijs gebruiken. Voor het begrijpen en berekenen van de omtrek van een cirkel hoeft men geen gebruik te maken van het ongrijpbare getal pi, men kan ook een koord gebruiken, zoals dat ook werd gedaan in het oude Egypte en India. De focus op één logica past volgens hem bij de koloniale onderwijstraditie.
● Volgens Machiel Keestra, diversity officer aan de bèta-faculteit van de universiteit van Amsterdam, heeft Nederland zijn eigen koloniale geschiedenis, maar wordt er over dekolonisatie nauwelijks gepraat.
● De Canadeese onderzoekster Tanja Kamal meent dat inheemse kennis, die van generatie op generatie is overgedragen, een plaats moet krijgen in de universiteit. Volgens de Haudenosaunee-filosofie van de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika staat alles met alles met elkaar in verband. Anders dan in de natuurkunde zijn er geen losse concepten, zoals licht, momentum en zwaartekracht.
● Volgens de Canadeese natuurkundige Ingo Salzmann start dekolonisatie met een bewustzijn van de historische en politieke context van hun eigen vakgebied. “Dat zou onderdeel moeten zijn van ieder natuurkundecurriculum wereldwijd”. “Ons denken over licht en ons denken over wat wel of niet wetenschappelijk is, is gekoloniseerd”.
● In dit verband kan ook een onderzoek worden genoemd van Barbara L. Whitten (2012): (Baby)seps toward feminist physics. Zij heeft feministische wetenschappelijke projecten onderzocht en daarin negen categorieën onderscheiden. Daarmee hoopt ze een gids te zijn voor anderen bij het ontwikkelen van feministische fysica.
● Astronome Tana Joseph geeft een eenvoudig voorbeeld van dat wat kinderen leren vaak niet aansluit bij hun eigen omgeving: zo wordt in een Zuid-Afrikaans lesboek een afbeelding getoond van de noordelijke sterrenhemel (met niet het Zuiderkruis maar de Poolster).

2.4. Conclusie: bij deze voorbeelden gaat het nooit over de inhoud van de (natuur)wetenschap

Bij deze opsomming van voorbeelden van veronderstelde koloniale wetenschap gaat het steeds over de wijze van beoefening van de wetenschap, maar nooit over de inhoud. Zo gaat het bij het eerstgenoemde voorbeeld van het verschil in getalswaarde bij de som van de hoeken van een driehoek niet om twee verschillende getallenleren, maar slechts om verschil in eenheden en notatiesystemen. De verbreiding hiervan is, naast gebruiksgemak, inderdaad een kwestie van macht. Maar hier willen dekoloniseren heeft voor niemand enig nut.
        Verder vindt men in de voorbeelden herhaaldelijk de klacht dat de wetenschap niet aansluit bij de lokale problemen. Dekoloniseren betekent hier dus: je meer richten op deze lokale problemen. Hierbij kan worden opgemerkt dat dit wellicht didactisch en economisch waardevol kan zijn, maar dat het hier slechts gaat om de toepassing van de wetenschap, niet om de inhoud. Een verwante klacht is dat de universiteiten geen gebruik maken van de ervaring en de wijsheid van de inheemse bevolking. Dekolonisatie betekent hier: wèl gebruik maken van deze ervaring en wijsheid. Maar dan moet wel aangetoond worden dat deze ervaring en wijsheid relevant is voor de wetenschap. Een algemene stelling dat alles met alles samenhangt draagt weinig bij. Deze stelling is trouwens in het westen al lang bekend als holisme.
        Bij deze voorbeelden valt het op hoe weinig genoemde voorstanders van dekolonisatie van de wetenschap weten van de geschiedenis van de natuurwetenschappen. In de medische wetenschap bijvoorbeeld is de kennis van geneesmiddelen voortgekomen uit eeuwenlang verzamelde volkskennis over kruiden en planten. Ook momenteel speurt de farmaceutische industrie de hele wereld af naar kruiden en planten die werkzame medicijnen kunnen leveren. Datzelfde gebrek aan kennis blijkt uit de klacht dat de westerse wetenschap niet zou erkennen hoeveel deze heeft overgenomen van de wetenschap van oude culturen. Dit onderwerp heeft juist zeer velen gefascineerd. Van der Waerden (1950) heeft uitvoerig de Egyptische en Babylonische wiskunde onderzocht, Dijksterhuis (1950) heeft veel aandacht besteed aan de Arabische wetenschap, Needham onderzocht de Chinese wetenschap.
        Ook het verwijt van computerwetenschapper Raju dat de wiskunde onnodig moeilijk wordt gemaakt door een te hoog niveau van abstractie getuigt van gebrek aan inzicht in de moeite die het in het verleden heeft gekost om de wiskunde op te bouwen. Zijn dekolonisatie door het rekenen met het getal pi te vervangen door een empirische methode met een koord betekent eenvoudig een terugval van de wiskunde op een vroeger, primitief stadium.

2.5. Enkele morele overwegingen: Oude problemen in een nieuwe antikoloniale jas, De ontzaglijke waarde van de westerse wetenschap

De in de vorige paragraaf getrokken conclusie dat de zogenaamde dekolonisatie van de wetenschap wetenschappelijk gezien niet verantwoord is betekent niet dat de door de voorstanders van deze dekolonisatie gesignaleerde problemen niet serieus genomen moeten worden. Alleen: het zijn problemen die zo oud zijn als de wereld en die nu modieus worden herschreven in antikoloniale en antiracistische termen.
        Ook in het vroegere Europa, met een zo goed als volledig blanke bevolking, bestond er het grote probleem van ongelijkheid tussen mensen. In de eerste plaats was er het verschil in standen en wie voor een dubbeltje geboren werd werd moeilijk een kwartje. Verder was er het verschil tussen arm en rijk. Ook was er altijd al een “elite” van mensen die elkaar de bal toespeelden en waar anderen niet tussen kwamen. Ook toen was het zonder kruiwagens en connecties moeilijk toegang te krijgen tot de wetenschap. Altijd al bestond in het onderwijs het grote probleem dat het onderscheid tussen “hoger” en “lager” enerzijds absoluut noodzakelijk is, terwijl het anderzijds toch ook zeer onaangename kanten heeft. Iedere leerling heeft ook nu nog liever een gymnasium-advies dan een advies voor lager technisch onderwijs. Deze problemen bestonden vroeger en bestaan nog steeds. De westerse cultuur heeft vele pogingen gedaan ze te verzachten, maar het volledig bevredigend oplossen daarvan schijnt niet tot de menselijke mogelijkheden te behoren.
        Nu tegenwoordig Amerika en Europa steeds meer bewoond wordt door mensen van verschillende etnische achtergrond of huidskleur wordt de oorzaak van vele problemen plotseling gezocht in het koloniale karakter van “witte” wetenschap. Natuurlijk is het pijnlijk voor de lokale bevolking als er op hun heilige berg een astronomisch observatorium gebouwd gaat worden, maar dit verschilt nauwelijks van wat Nederlandse boeren ervaren als ze door de politiek en door projectontwikkelaars van hun land worden gejaagd en dit wordt volgezet met windmolens. Het biedt geen enkel voordeel om te gaan praten over “dekolonisering van de wetenschap”. Dit werkt polariserend en bemoeilijkt het zoeken naar mogelijke oplossingen.
        Bovendien is het onlogisch en onwetenschappelijk. De activisten die spreken van dekolonisatie van de wetenschap blijken het in feite steeds te hebben over dekolonisatie van de wetenschapsbeoefening en dat is iets heel anders. Ze blijken ook geen idee te hebben van de eeuwenlange moeizame historische ontwikkeling van de wetenschap, die de laatste eeuwen vooral tot stand is gekomen door Europeanen. Het staat iedere groepering, van iedere etnische afkomst, en vooral ook ieder individu, vrij om daaraan een eigen bijdrage te leveren.
        Maar achter de discussie over al of niet koloniale wetenschap schuilt een veel groter probleem dat binnen de momenteel gangbare politieke denkkaders nauwelijks geformuleerd kan worden. Een illustratie daarvan geeft het onlangs ontstane begrip culturele toe-eigening. Het gaat hier volgens Janice Deul om “cultuuruitingen die worden gekopieerd, geplagieerd en geannexeerd door de dominante (witte) cultuur”. Zo’n denkbeeld kan alleen maar opkomen binnen een gedachtewereld die totaal geen begrip heeft van de ontzaglijke waarde van de westerse wetenschap. Europa heeft de laatste vier eeuwen zijn met grote inspanning en creativiteit verworven kennis belangeloos ter beschikking gesteld van de hele wereld. Enige erkenning daarvan zou wel op zijn plaats zijn.

15 juli 2021